Niet bewezen dat sprake is van gebruikte auto’s; juiste naheffing BPM
undefined, 15 juni 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(273)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(6)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in de periode van 6 oktober 2015 tot en met 4 januari 2017 aangiften BPM gedaan inzake de registratie van 29 uit het buitenland afkomstige personenauto’s, alle van het merk Fiat, type 500. X heeft een afschrijving toegepast op de bruto BPM omdat zij van mening is dat sprake is van gebruikte auto’s in de zin van artikel 10, lid 1, Wet BPM.
De Inspecteur heeft BPM nageheven omdat hij van mening is dat de auto’s als nieuw moeten worden aangemerkt. Op de inkoopfacturen van de 29 auto’s staan kilometerstanden vermeld van tussen 5 en 10 km. Op het moment van keuring bij de RDW hebben de auto’s kilometerstanden van tussen 8 en 19 km.
Partijen hebben ter zitting van Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigd dat er geen gegevens over de feitelijke situatie van de auto’s, zoals de kilometerstanden, op de registratiedata bekend zijn. Deze onduidelijkheid komt voor risico van X, aldus de Rechtbank. Gelet op de lage kilometerstand ten tijde van de keuring en het ontbreken van gegevens ten tijde van de registratie, is voor elk van de auto’s niet aannemelijk gemaakt dat sprake is een gebruikte auto. Voor een afschrijving bestaat dan geen grond.
Dit oordeel wordt in hoger beroep door Hof Den Bosch bevestigd.
Het Hof bevestigt ook de overige oordelen van de Rechtbank over met name formele geschilpunten en verklaart het hoger beroep ongegrond.
De Hoge Raad heeft op 15 september 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/02624)
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, gevestigd te vestigingsplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2021, nummers BRE20/6020 tot en met 20/6048, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft in de periode van 6 oktober 2015 tot en met 4 januari 2017 aangiften BPM gedaan inzake de registratie van 29 uit het buitenland afkomstige personenauto’s, alle van het merk Fiat, type 500. In de aangiften heeft belanghebbende een afschrijving toegepast op de bruto BPM omdat zij van mening is dat sprake is van gebruikte auto’s in de zin van artikel 10, lid 1, Wet BPM.
2.2. De inspecteur heeft op 20 juni 2018 aangekondigd een naheffingsaanslag naar een bedrag van € 27.294 te willen opleggen omdat hij van mening is dat de auto’s als nieuw moeten worden aangemerkt. Belanghebbende is hierbij in de gelegenheid gesteld om vóór 18 juli 2018 te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 3 juli 2018. De inspecteur heeft op 13 juli 2018 de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 27.294 opgelegd, alsmede een beschikking belastingrente van € 2.868.
2.3. Op de inkoopfacturen van de 29 auto’s staan kilometerstanden vermeld van tussen 5 en 10 km. Op het moment van keuring bij de RDW hebben de auto’s kilometerstanden van tussen 8 en 19 km.
2.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 25 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente. Hij heeft verzocht om te worden gehoord. De inspecteur heeft de gemachtigde meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 12 februari 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 april 2019. De gemachtigde heeft per e-mailberichten van 28 maart, 18 april en 23 april 2019 de inspecteur laten weten niet deel te nemen aan hoorgesprekken vanwege een meningsverschil over de dossierinzage. Bij brief van 30 oktober 2019 heeft de inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 november 2019. Dit hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. Bij brief van 19 februari 2020 heeft de inspecteur een derde uitnodiging gestuurd naar de gemachtigde voor een hoorgesprek op 4 maart 2020. Bij deze uitnodiging is een lijst bijgevoegd van de bezwaren die zullen worden behandeld. Op deze lijst is de onderhavige zaak vermeld alsmede diverse andere zaken van andere cliënten van gemachtigde. Bij e-mail van 20 februari 2020 heeft de gemachtigde zich afgemeld met de motivering: “Voor 3 en 4 maart 2020 waren geen reserveringen aangevraagd door u in 2019. (…) Op 4 maart 2020 is een der betrokkenen verhinderd.” Bij brief van 21 februari 2020 heeft de inspecteur het volgende medegedeeld aan de gemachtigde: “Ik ben van mening dat het hoorgesprek van 4 maart 2020 gewoon doorgang kan vinden. Er zijn in totaal 20 belanghebbenden betrokken in het hoorgesprek. Het dossier van de persoon die verhinderd is kan behandeld worden op 10 maart 2020.” De inspecteur heeft bij brief van 6 maart 2020 het volgende opgenomen: “Op 4 maart 2020 bent u – zonder afmelding – niet verschenen op het hoorgesprek. Ik trek daar uit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden.” .
2.5. Op 25 maart 2020 doet de inspecteur uitspraak op bezwaar, waarbij hij het bezwaar ongegrond verklaart. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gegaan bij de rechtbank.
2.6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 500 en een proceskostenvergoeding van € 75, en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt. Voorts heeft de rechtbank beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
2. Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
3. Kan de belasting worden nageheven na het belastbare feit?
4. Is er sprake van nieuwe of gebruikte auto’s?
5. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag vastgesteld?
6. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Griffierecht
4.1. De rechtbank heeft met betrekking tot het griffierecht het volgende geoordeeld:
4.2. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Ook voor het griffierecht in hoger beroep ziet het hof geen reden anders te oordelen.
Vraag 2 Verdedigingsbeginsel
4.3. De rechtbank heeft met betrekking tot het verdedigingsbeginsel het volgende geoordeeld:
4.4. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.5. De rechtbank heeft met betrekking tot de hoorplicht het volgende geoordeeld:
4.6. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 3 Naheffen na belastbaar feit
4.7. De rechtbank heeft met betrekking tot het naheffen na het belastbaar feit het volgende geoordeeld:
4.8. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 4 Nieuw/gebruikt
4.9. De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of sprake is van nieuwe dan wel gebruikte auto’s het volgende geoordeeld:
4.10. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 5 Proceskostenvergoeding
4.11. De rechtbank heeft met betrekking tot de proceskostenvergoeding het volgende geoordeeld:
4.12. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Voor een hogere proceskostenvergoeding ziet het hof geen reden.
Vraag 6 Prejudiciële vragen
4.13. Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 VWEU heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.14. Het hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.15. In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
Tussenconclusie
4.16. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.