Naheffing en verzuimboetes voor autohandelaar; artikel 8 EVRM niet geschonden
Hof Arnhem-Leeuwarden, 26 maart 2024
Samenvatting
Autohandelaar X (belanghebbende) is vanaf 12 februari 2016 tot en met 18 oktober 2019 houder van een Land Rover, die behoort tot zijn bedrijfsvoorraad. Hij is daarmee de openbare weg opgegaan zonder de auto te voorzien van een handelaarskenteken. Dat kwam hem op twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting van € 421 en twee verzuimboetes van € 421 te staan.
Rechtbank Gelderland heeft de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes in stand gelaten.
Hof Arnhem-Leeuwarden laat de naheffingsaanslagen eveneens in stand.
X heeft ook gesteld dat hij na een controle maandenlang in de gaten is gehouden door de politie en dat dit in strijd is met zijn recht op privacy, zodat sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.
Artikel 8 EVRM bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het recht van eenieder op respect voor zijn privéleven, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het Hof geeft X echter ook hierin geen gelijk. De enkele stelling dat door de controles zijn recht op privacy is geschonden, is onvoldoende voor de constatering dat van schending van artikel 8 EVRM sprake is.
Het hoger beroep is wel gegrond. De verzuimboetes worden verminderd (tot 50%) wegens de per 1 juli 2023 ingaande wijziging van paragraaf 34 BBBB en nog met 10% wegens undue delay.
BRON
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 mei 2021, nummers AWB20/1350 en AWB20/1351, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn op 18 oktober 2019 twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting opgelegd. Gelijktijdig zijn er twee verzuimboeten opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Op 24 maart 2023 heeft het Hof partijen gevraagd of zij ermee instemmen de zaken zonder mondelinge behandeling af te doen. Indien zij daarmee instemmen, hoefden zij niets te doen. Wanneer zij een mondelinge behandeling wensen, dienden zij uiterlijk 7 april dit kenbaar te maken. De Inspecteur heeft te kennen gegeven af te zien van een mondelinge behandeling. Nadat belanghebbende de per aangetekende post verstuurde brief van 24 maart 2023 niet had opgehaald, is de brief per gewone post naar hem verstuurd. Op 17 april 2023 is belanghebbende opnieuw per aangetekende brief verzocht te laten weten of hij een mondelinge behandeling wil. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
1.6. De Inspecteur heeft op 3 augustus 2023 een nader stuk ingediend.
1.7. Bij brief van 26 januari 2024 heeft het Hof partijen met een verwijzing naar zijn eerdere berichten ervan op de hoogte gesteld dat een zitting achterwege blijft en dat van de uitspraak, zodra die is gedaan, partijen een afschrift ontvangen.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende handelt in auto’s. Hij beschikt over een kenteken als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB 1994), een zogenaamd handelaarskenteken.
2.2. Belanghebbende is vanaf 12 februari 2016 tot en met 18 oktober 2019 houder van een motorrijtuig, een Land Rover, type Range Rover, blauw van kleur, met chassisnummer [nummer1] met het kenteken [kenteken1] (hierna: de auto). De auto behoort tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende.
2.3. Van de politie Midden-Nederland heeft de Inspecteur een melding ontvangen dat de politie de auto op 15 februari 2019 op de openbare weg had gezien en had gecontroleerd. Ten tijde van die controle was de auto voorzien van een automatische kentekenwisselaar met de kentekens [kenteken1] en [kenteken2] . Belanghebbende was de bestuurder van de auto. De auto was niet voorzien van een handelaarskenteken.
2.4. Op 10 mei 2019 omstreeks 16:40 uur en op 10 juni 2019 omstreeks 16:20 uur heeft de politie opnieuw geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg zonder een aan belanghebbende opgegeven handelaarskenteken. Van de constatering op 10 mei 2019 heeft de politie een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarbij foto’s zijn gevoegd van de voor- en achterkant van de auto, alsmede van de zijkant van belanghebbende. Van de constatering op 10 juni 2019 is door de politie een rapportage opgemaakt.
2.5. Naar aanleiding van de constateringen heeft de Inspecteur twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting opgelegd, één over de periode 11 mei 2018 tot en met 10 mei 2019 en één over de periode 11 juni 2018 tot en met 10 juni 2019. Beide naheffingsaanslagen bedragen € 421. Tevens zijn er twee verzuimboeten opgelegd van elk € 421 (100%).
2.6. Belanghebbende heeft eerder zonder handelaarskenteken gereden met een tot zijn bedrijfsvoorraad behorend motorrijtuig. Ook toen zijn naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting over een periode van twaalf maanden en verzuimboeten van 100% opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen geprocedeerd bij het Hof en de Hoge Raad. De naheffingsaanslagen en de verzuimboeten zijn in stand gelaten, waarbij de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen geen ‘criminal charge’ vormen als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslagen en verzuimboeten terecht zijn opgelegd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.3. Wat betreft de hoogte van de verzuimboeten stelt de Inspecteur zich nader op het standpunt dat die wegens de per 1 juli 2023 ingevoerde wijziging van paragraaf 34, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) verminderd moeten worden tot 50% van de nageheven belasting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 1, tweede lid, Wet MRB 1994 bepaalt dat, voor zover hier van belang, voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad, de belasting – onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik – kan worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, Wegenverkeerswet 1994. De belasting voor een dergelijk kenteken wordt ingevolge artikel 62 Wet MRB 1994 geheven van degene op wiens naam dat kenteken is gesteld.
4.2. Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt:
4.3. Ingevolge artikel 69, eerste lid, Wet MRB 1994 kan belasting worden nageheven, indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, Wet MRB 1994 gestelde voorwaarden. Uit artikel 37, derde lid, Wegenverkeerswet 1994, in samenhang gelezen met artikel 40, eerste lid, van die wet, alsmede met artikel 44, derde lid, Kentekenreglement volgt dat tot deze voorwaarden behoort de voorwaarde dat het motorrijtuig bij gebruik op de openbare weg moet zijn voorzien van platen bedoeld in artikel 5, eerste lid, Kentekenreglement, waarop in overeenstemming met de Regeling kentekens en kentekenplaten het handelaarskenteken is aangebracht.
4.4. Op grond van artikel 69, tweede lid, Wet MRB 1994 wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van twaalf maanden waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, Wet MRB 1994 gestelde voorwaarden.
4.5. Op 10 mei 2019 en op 10 juni 2019 was de auto niet voorzien van een op ten name van belanghebbende gesteld handelaarskenteken, terwijl de auto tot zijn bedrijfsvoorraad behoorde. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur terecht van zijn in artikel 69, eerste en tweede lid, Wet MRB 1994 gegeven bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om de motorrijtuigenbelasting na te heffen. Hieraan doet niet af dat de politie zowel op 15 februari 2019 als op 10 mei 2019 belanghebbende niet op de hoogte heeft gesteld van de gevolgen van het rijden met de auto zonder handelaarskenteken voor de motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende is namelijk zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. Bovendien wist belanghebbende van die gevolgen doordat van hem eerder motorrijtuigenbelasting is nageheven, waarbij ook verzuimboeten van 100% waren opgelegd. Tot in hoogste instantie zijn die naheffingsaanslagen en verzuimboeten in stand gelaten, waarbij de Hoge Raad heeft geoordeeld dat die naheffing geen ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM vormt, zodat de naheffing en de verzuimboeten geen dubbele bestraffing inhouden. Ook doet het aan de naheffing van motorrijtuigenbelasting en de boeteoplegging niet af dat op het controleformulier van de controle op 10 mei 2019 – onder burgerservicenummer van de bestuurder – niet het burgerservicenummer van belanghebbende, maar het fiscale nummer van [naam1] BV, de vennootschap waarvan belanghebbende voor 99% aandeelhouder is, is vermeld. Niet in geschil is dat belanghebbende ten tijde van de controle de bestuurder van de auto was en voorts is voldoende duidelijk dat het ging om het niet voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling door belanghebbende, tot wiens bedrijfsvoorraad de auto behoort en ten name van wie een handelaarskenteken is gesteld.
Schending artikel 8 EVRM
4.6. Belanghebbende stelt dat hij na de controle op 15 februari 2019 maandenlang in de gaten is gehouden door de politie en dat dit in strijd is met zijn recht op privacy, zodat sprake is van een schending van artikel 8 ERVM.
4.7. Artikel 8 EVRM bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het recht van eenieder op respect voor zijn privéleven, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.8. In het tot de gedingstukken behorende rapport 09JZLL/HF1692, opgesteld door de Inspecteur, is opgenomen dat de Inspecteur na de controle op 15 februari 2019 wegens het vermoeden van privégebruik van de auto extra aandacht heeft gevraagd voor de auto en heeft verzocht de auto zoveel mogelijk te controleren. Vaststaat dat de politie op 10 mei 2019 en op 10 juni 2019 de auto met belanghebbende daarin staande heeft gehouden. Controle door de politie van een auto in de openbare ruimte levert naar het oordeel van het Hof evenwel in beginsel geen inmenging in het recht van belanghebbende op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM op. De enkele stelling dat door de controles zijn recht op privacy is geschonden, is onvoldoende voor de constatering dat van schending van artikel 8 ERVM sprake is. Nu belanghebbende ook overigens geen relevante feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM, faalt zijn beroep daarop.
Verzuimboeten
4.9. In het geval, bedoeld in artikel 69, verklaart artikel 70 Wet MRB 1994 artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van overeenkomstige toepassing. Artikel 67c AWR bepaalt dat bij betalingsverzuimen verzuimboeten kunnen worden opgelegd. Met in achtneming van paragraaf 34 BBBB, zoals die luidde ten tijde van de naheffing, heeft de Inspecteur verzuimboeten van 100% opgelegd. Voor het opleggen van verzuimboeten is niet relevant of belanghebbende opzettelijk of ‘grofschuldig’ heeft gehandeld. Afwezigheid van alle schuld staat een verzuimboete wel in de weg, maar dit is gesteld noch gebleken, zodat het de Inspecteur vrijstond verzuimboeten op te leggen.
4.10. De Inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat de verzuimboeten wegens de per 1 juli 2023 ingaande wijziging van paragraaf 34 BBBB verminderd moeten worden tot 50%. Dit betekent dat de verzuimboeten verminderd dienen te worden tot (afgerond) elk € 210.
4.11. In belastingzaken heeft de rechter tot taak te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de verzuimboeten terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd. Gelet op de omstandigheid dat van belanghebbende voor soortgelijke gedragingen eerder motorrijtuigenbelasting is nageheven en verzuimboeten zijn opgelegd, acht het Hof de verzuimboeten passend en geboden. In de omstandigheid dat voor soortgelijke gedragingen op twee verschillende data, twee verzuimboeten zijn opgelegd, vindt het Hof geen aanleiding tot matiging.
4.12. De totale duur van de procedure vormt voor het Hof wel aanleiding tot matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke (beslis)termijn. De datum van de aankondiging van de verzuimboeten, 10 juli 2019, geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. Sinds de aankondiging van de boete tot de uitspraak van het Hof is meer dan vier jaar verstreken. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn van de berechting is overschreden met afgerond negen maanden. Het Hof ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan belanghebbende toe te rekenen of om de vierjaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verlengen. Gelet hierop zullen de verzuimboeten, naast de vermindering tot € 210, verder worden gematigd met 10%, tot € 189.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Wat betreft de proceskosten is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, zodat een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten niet aan de orde is.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur wat betreft de verzuimboeten,
- bevestigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur voor het overige,
- vermindert de verzuimboeten tot een bedrag van elk € 189, en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.