Geen teruggaaf van ten onrechte gefactureerde btw; burgerlijke rechter bevoegd
Hof Den Bosch, 8 november 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(84)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(10)
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 17 april 2020 een suppletie omzetbelasting ingediend, waarbij is verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting van € 3.124 over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Het betreft ten onrechte gefactureerde omzetbelasting.
Bij brief van 18 december 2020 heeft de Inspecteur aan X bericht dat de suppletie in behandeling is genomen als een verzoek om ambtshalve teruggaaf en dat hij de bij suppletie verzochte teruggaaf niet verleent.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2021 zijn de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 voorts niet-ontvankelijk verklaard.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
Op het hoger beroep van X oordeelt Hof Den Bosch dat een suppletie geen aangifte is en dat het verzoek in dit geval niet meer is dan een verzoek om ambtshalve teruggaaf. De Inspecteur heeft volgens het Hof terecht naar aanleiding van de suppletie bij besluit van 18 december 2020 in samenhang met de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2021 geconcludeerd tot een niet-ontvankelijkverklaring. Het Hof concludeert dat X zich kan wenden tot de burgerlijke rechter. Dit is, anders dan X tijdens het onderzoek op de zitting heeft verdedigd, niet in strijd met Unierecht.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2022, nummer BRE21/1505, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 17 april 2020 een suppletie omzetbelasting ingediend, waarbij is verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting van € 3.124 over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve teruggaaf van op aangifte voldane omzetbelasting afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren ongegrond verklaard en de rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3].
1.6. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is voor elk tijdvak (kwartaal) in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 uitgenodigd tot het doen van een aangifte omzetbelasting.
2.2. Belanghebbende heeft voor elk tijdvak in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 aangifte gedaan van een bedrag van € 781 aan te voldoene omzetbelasting op 22 april 2016, 18 juli 2016, 18 oktober 2016 respectievelijk 28 januari 2017.
2.3. Belanghebbende heeft de aangegeven omzetbelasting voldaan op 25 april 2016, 27 juli 2016, 27 oktober 2016 respectievelijk 31 januari 2017.
2.4. Op 17 april 2020 heeft belanghebbende een suppletie ingediend. In deze suppletie vraagt belanghebbende om teruggaaf van de omzetbelasting, die over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 is voldaan.
2.5. Bij brief van 18 december 2020 bericht de inspecteur aan belanghebbende dat de suppletie in behandeling is genomen als een verzoek om ambtshalve teruggaaf. In deze brief maakt de inspecteur zijn besluit kenbaar de bij suppletie verzochte teruggaaf niet te verlenen.
2.6. Bij uitspraken op bezwaar zijn [naar het hof begrijpt] de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
Relevante regelgeving
2.8. Artikel 8:1 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
2.9. Artikel 8:5 Awb:
‘1 Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. (…)’
2.10. Artikel 8:6 Awb:
2.11. Artikel 7:1 Awb:
2.12. Artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR):
2.13. Artikel 6 AWR:
2.14. Artikel 8 AWR:
2.15. Artikel 14 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968):
2.16. Artikel 17 Wet OB 1968:
2.17. Artikel 31 Wet OB 1968:
2.18. Artikel 65 AWR:
2.19. Artikel 8:71 Awb:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Staat bezwaar open tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek gedaan bij suppletie van 17 april 2020?
- Zo vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting?
3.2.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van € 3.124. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1. Het hof beantwoordt eerst de vraag hoe de suppletie van 17 april 2020 moet worden geduid.
4.2. Indien de suppletie van 17 april 2020 van belanghebbende wordt opgevat als bezwaren tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 geldt het volgende. De voldoening heeft plaatsgevonden op 25 april 2016, 27 juli 2016, 27 oktober 2016 respectievelijk 31 januari 2017. De bezwaren zijn door de inspecteur ontvangen op 17 april 2020. Het hof is van oordeel dat de bezwaren te laat zijn ingediend. Nieuwe jurisprudentie levert naar vaste rechtspraak geen verschoonbaarheid voor de termijnoverschrijding op. Redenen om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten, zijn overigens gesteld noch aannemelijk geworden. De inspecteur heeft bij de onder 2.6 vermelde uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De vorenstaande handelswijze van de inspecteur strookt met de uitleg van de staatssecretaris van Financiën:
4.3. Een suppletie is geen aangifte en het verzoek is, in dit geval, niet meer dan een verzoek om teruggaaf.
4.4. Als de suppletie van 17 april 2020 wordt opgevat als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting heeft het volgende te gelden. Een verzoek om teruggaaf van belasting dient te geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Ook indien geen aangifte op de voet van artikel 14 Wet OB 1968 moet worden ingediend (omdat belanghebbende daartoe niet is uitgenodigd), dient een verzoek om teruggaaf te geschieden door het doen van aangifte. Daartoe moet belanghebbende dan verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet. Niet in geschil is dat belanghebbende met betrekking tot de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat hij die aangiften heeft gedaan op 22 april 2016, 18 juli 2016, 18 oktober 2016 respectievelijk 28 januari 2017. De suppletie is gedaan op 17 april 2020. Belanghebbende heeft dus niet bij de aangiften verzocht om teruggaaf en hij heeft daarmee geen rechtsgeldig verzoek om teruggaaf met betrekking tot de genoemde tijdvakken gedaan. De onder 2.5 bedoelde afwijzing van het verzoek door de inspecteur van 18 december 2020 is daarom geen voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 31, lid 8, Wet OB 1968 juncto artikel 26 AWR.
4.5. Het onder 2.5 vermelde besluit van 18 december 2020 is een ingevolge de belastingwet genomen besluit, waarvoor de algemene bestuursrechter niet bevoegd is. Dit besluit van 18 december 2020 moet, gezien het vorenstaande, worden aangemerkt als een ambtshalve beslissing die niet voor bezwaar vatbaar is. De belastingrechter is wel bevoegd, maar tegen de ambtshalve beslissing van de inspecteur van 18 december 2020 is door het gesloten stelsel van rechtsmiddelen ingevolge artikel 8:1 Awb in samenhang met artikel 26 AWR geen beroep mogelijk bij de bestuursrechter en derhalve staat ingevolge artikel 7:1 Awb evenmin bezwaar open. Ook in zoverre heeft de inspecteur naar aanleiding van de suppletie terecht bij besluit van 18 december 2020 in samenhang met de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2021 geconcludeerd tot een niet-ontvankelijkverklaring.
4.6. De conclusie is dat belanghebbende zich kan wenden tot de burgerlijke rechter. Dit is, anders dan belanghebbende tijdens het onderzoek op de zitting heeft verdedigd, niet in strijd met Unierecht.
Tussenconclusie
4.7. De slotsom is dat geen bezwaar open stond. De rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard met betrekking tot de ambtshalve beslissing van de inspecteur. De rechtbank was wel bevoegd, maar tegen die beslissing staat (geen beroep en dus) geen bezwaar open door het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De rechtbank had moeten volstaan met de ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de voor beroep vatbare uitspraak op bezwaar, waarin de niet-ontvankelijkverklaring door de inspecteur is uitgesproken. Het hof zal dit herstellen. Belanghebbende kan zich voor een oordeel over het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting wenden tot de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter is hieraan gebonden.
Vraag II
4.8. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag I behoeft vraag II geen beantwoording meer.
Slot
4.9. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10. De griffier zal aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 274 vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, omdat het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond wordt verklaard op andere dan door belanghebbende aangevoerde gronden.
5. Beslissing
- Het hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank uitsluitend met betrekking tot de beslissing zich onbevoegd te verklaren;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- bepaalt dat de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
- bepaalt op de voet van artikel 8:71 Algemene wet bestuursrecht dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, A.J. Kromhout en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Metadata
Formeel belastingrecht