Redelijke termijn; bezwaarfase eindigt als over geschil en kosten is beslist
Hof Den Bosch, 19 maart 2020
Samenvatting
In deze procedure is in hoger beroep de hoogte van de door de Inspecteur te betalen immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in geschil.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft deze vastgesteld op € 7.500.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in aanmerking te nemen termijn voor de behandeling van het bezwaar eindigt bij de uitspraken op bezwaar van 31 januari 2013 (standpunt Inspecteur). Daarvoor pleit dat op dat moment het inhoudelijke geschil is beëindigd.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep komt Hof Den Bosch echter tot het oordeel dat de bezwaarfase eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten, waaronder begrepen proceskosten, is beslist. Gelet hierop heeft de Rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep ten onrechte verlengd met de periode 31 januari 2013 tot 30 januari 2017. De overschrijding van de redelijke termijn die toerekenbaar is aan de bezwaarfase is door de Rechtbank te laag vastgesteld. Die overschrijding bedraagt, naar boven afgerond, elf jaar en zes maanden. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 11.500.
Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding wijst het Hof af.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 mei 2019, nummers BRE17/672 tot en met 17/676, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn de hierna vermelde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking rente in rekening gebracht dan wel vergoed en zijn bij beschikkingen boetes opgelegd tot de volgende bedragen:
(Navorderings)aanslag |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Boete |
Rente |
IB/PVV 2001 |
[aanslagnummer] H.16 |
17 december 2004 |
€ 4.900 |
€ 1.011 |
IB/PVV 2002 |
[aanslagnummer] H.26 |
3 juni 2005 |
€ 340 |
€ 3.370 |
IB/PVV 2003 |
[aanslagnummer] H.36 |
1 september 2006 |
€ 340 |
€ 4.553 |
IB/PVV 2004 |
[aanslagnummer] H.46 |
21 december 2007 |
- |
-/- € 203 |
IB/PVV 2004 |
[aanslagnummer] H.47 |
31 januari 2013 |
- |
- |
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde aanslagen en beschikkingen, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2004. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 januari 2013 de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2004 en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen vernietigd. Op 29 december 2016 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 ambtshalve vernietigd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit de aanslagen IB/PVV en de daarbij genomen boete- en rentebeschikkingen betreft, het beroep gegrond verklaard voor zover dit ziet op het niet nemen van een besluit inzake de kosten van bezwaar, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.629, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 7.500, de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Vóór de zitting heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 16 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, zijn echtgenote en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1. In de uitspraken op bezwaar van 31 januari 2013 heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2004, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen vernietigd. Op de verzoeken tot vergoeding van de kosten van bezwaar en immateriële schade is niet beslist. De uitspraken op bezwaar vermelden daarover het volgende:
“Verzoek tot kostenvergoeding
Uw cliënt heeft een verzoek gedaan tot een vergoeding van de kosten die hij redelijkerwijs voor de bezwaarschriften heeft moeten maken. U hebt aanvullend een verzoek gedaan tot immateriële schadevergoeding. Deze verzoeken heb ik losgekoppeld van de hierboven vermelde uitspraken zodat ik uitspraak op de bezwaarschriften kan doen. Ik zal een aparte beslissing nemen met betrekking tot het vaststellen van de vergoedingen.”.
2.2. De navorderingsaanslag IB/PVV 2004 is gedagtekend 31 januari 2013. Deze navorderingsaanslag is het gevolg van een onjuiste aanname in de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de hiervoor genoemde aanslag IB/PVV 2004. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004.
2.3. Belanghebbende heeft in 2016 een klacht ingediend over het uitblijven van een overzicht van de ontvanger van de door hem gedane betalingen en de aanslagen waarop die betalingen zijn afgeboekt. Naar aanleiding van die klacht heeft de ontvanger contact opgenomen met de inspecteur over de uitvoering van de uitspraken op bezwaar van 31 januari 2013. Door een administratieve fout kon destijds niet worden vastgesteld of uitvoering was gegeven aan de uitspraken op bezwaar van 31 januari 2013. Daarom zijn de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2004 bij de verminderingsbeschikkingen van 29 december 2016 (nogmaals) verminderd tot nihil en is aan belanghebbende het teveel betaalde gerestitueerd.
2.4. Op 29 december 2016 is eveneens een verminderingsbeschikking gegeven waarbij de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 ambtshalve is vernietigd.
2.5. Bij brief van 27 januari 2017 heeft belanghebbende beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 30 januari 2017 binnengekomen bij de rechtbank Gelderland en door die rechtbank doorgezonden aan de rechtbank (Zeeland-West-Brabant).
2.6. Op 10 mei 2017 is aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar betaald van € 161.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is de hoogte van de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding.
3.2. Belanghebbende concludeert tot een immateriële schadevergoeding met inachtneming van de periode 31 januari 2013 tot en met 30 januari 2017 en tot een integrale proceskostenvergoeding. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.0. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover dat beroep ziet op het niet-nemen van een besluit inzake de kosten van het bezwaar. Dit oordeel van de rechtbank is tussen partijen niet in geschil. Het hof volgt partijen in dit eenparige standpunt, omdat dit standpunt niet noodzakelijkerwijs blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Ten aanzien van het geschil
De immateriële schadevergoeding
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank de immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding van € 7.500 en de minister veroordeeld tot betaling van een vergoeding van € 500.
4.2. De rechtbank heeft bij het vaststellen van de omvang van de immateriële schadevergoeding de redelijke termijn verlengd met de periode 31 januari 2013 tot 30 januari 2017. Daarnaast heeft de rechtbank de redelijke termijn voor de beroepsfase met een half jaar verlengd. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of de redelijke termijn verlengd moet worden met de periode 31 januari 2013 tot 30 januari 2017. Dat is de periode tussen de uitspraken op bezwaar (zie 2.1) en de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank (met toepassing van artikel 6:15, lid 3, Algemene wet bestuursrecht).
4.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in aanmerking te nemen termijn voor de behandeling van het bezwaar eindigt bij de uitspraken op bezwaar van 31 januari 2013. Daarvoor pleit dat op dat moment het inhoudelijke geschil is beëindigd. Deze zienswijze vindt echter geen steun in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarin – in verband met de beoordeling in hoeverre de redelijke termijn is overschreden – is beslist dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten, waaronder begrepen proceskosten, is beslist (bijv. CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209 en CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep ten onrechte verlengd met de periode 31 januari 2013 tot 30 januari 2017.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaarfase is aangevangen op 2 februari 2005. De beroepsfase is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 28 mei 2019. De totale duur van de behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee 172 maanden geduurd. De redelijke termijn van 24 maanden wordt verlengd met zes maanden (zie 4.2). Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 142 maanden. Niet in geschil is dat daarvan zes maanden toerekenbaar zijn aan de beroepsfase. In zoverre is de uitspraak van de rechtbank juist. De overschrijding van de redelijke termijn die toerekenbaar is aan de bezwaarfase is door de rechtbank te laag vastgesteld. Die overschrijding bedraagt, naar boven afgerond, elf jaar en zes maanden. De inspecteur wordt dan ook veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 11.500.
4.5. Het hof ziet geen aanleiding om de immateriële schadevergoeding te beperken wegens het feit dat belanghebbende na de uitspraken op bezwaar van 31 januari 2013 geen, dan wel na enige tijd, actie heeft ondernomen toen de beslissing over de kosten van het bezwaar en verzoek om een immateriële schadevergoeding uitbleef. De omstandigheid dat belanghebbende niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde een verdere overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, kan niet leiden tot afwijzing of beperking van de aanspraak op vergoeding van immateriële schade.
Integrale proceskostenvergoeding
4.6. Het hof ziet geen aanleiding voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. Niet aannemelijk of gebleken is dat de aanslagen tegen beter weten in zijn opgelegd of gehandhaafd. Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan als binnenlandse belastingplichtige (2001 en 2004) of afgezien van het doen van aangifte na te zijn uitgenodigd daartoe (2002 en 2003). De afwijzing van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding behoeft overigens geen nadere motivering.
Tussenconclusie
4.7. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 128 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.10. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 525. Voor het gewicht van de zaak gaat het hof uit van factor 0,5, omdat het geschil is beperkt tot de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding.
4.11. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de door de inspecteur te betalen immateriële schadevergoeding;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 11.500;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 128 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 525.
Aldus gedaan op 19 maart 2020 door M.M. de Werd, voorzitter, P.C. van der Vegt en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.