Particulier fonds naar het recht van Curaçao is belastingplichtig voor de vpb (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14 maart 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(2)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is een particulier fonds, opgericht door A (thans overleden), naar het recht van Curaçao op 10 oktober 2006. De bestuurder is in 2017 en 2018 haar (enig) discretionair bestuurder.
Op 12 november 2014 heeft X in Nederland gelegen vastgoed verworven. Zij heeft het vastgoed gefinancierd met een lening van stichting B.
De Inspecteur heeft aan X voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van resp. € 67.954 en € 63.446.
X stelt dat zij niet belastingplichtig is voor de vpb, maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft haar geen gelijk.
X heeft niet aannemelijk gemaakt dat A over het vermogen van X kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. X was niet fiscaal transparant. Voorts is X niet vergelijkbaar met een stichting omdat zij anders dan een Nederlandse stichting uitkeringen mag doen. Artikel 3, lid 2, Wet VpB 1969 is niet op haar van toepassing. Voor dat geval is niet in geschil dat X terecht is aangemerkt als buitenlands belastingplichtige voor de vpb.
De Rechtbank oordeelt verder dat X de vereiste aangifte niet heeft gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De aanslagen blijven in stand.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, gevestigd te plaats 1, belanghebbende, (gemachtigde: mr. J.M. van Beusekom),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 8 december 2021.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 67.954 (2017) en € 63.446 (2018) (de aanslagen).
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.223 (2017) en € 1.070 (2018) belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 21 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] en [naam 2] , vergezeld door de gemachtigde met mr. J.M. de Ranits en [naam 3] . Namens de inspecteur hebben mr. drs. [inspecteur 1] , mr. drs. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. drs. [inspecteur 4] deelgenomen.
1.5. Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende is een particulier fonds opgericht naar het recht van Curaçao op 10 oktober 2006. [bestuurder] (de bestuurder) is in 2017 en 2018 haar (enig) discretionair bestuurder. Belanghebbende is door [naam 4] opgericht.
4.1. Op 12 november 2014 heeft belanghebbende in Nederland gelegen vastgoed verworven gelegen aan de [adres 1] tot en met [adres 2] te [plaats 2] . Zij heeft het vastgoed gefinancierd met een lening van [Stichting] .
4.2. Met dagtekening 24 februari 2019, door de inspecteur ontvangen op 23 september 2020, doet belanghebbende aangifte voor de Vpb over het jaar 2017. De aangifte is door de bestuurder ondertekend. De aangifte vermeldt “≠ belastingplichtig voor vennootschapsbelasting” en vermeldt geen financiële gegevens.
4.3. Met dagtekening 23 april 2019, door de inspecteur ontvangen op 23 september 2020, doet belanghebbende aangifte voor de Vpb over het jaar 2018. De aangifte is door de bestuurder ondertekend. De aangifte vermeldt “≠ belastingplichtig voor vennootschapsbelasting” en vermeldt geen financiële gegevens.
4.4. Bij brief van 25 september 2020 kondigt de inspecteur aan voornemens te zijn om de aanslagen in afwijking van de aangiften op te leggen. De brief vermeldt onder meer:
4.5. De inspecteur heeft de aanslagen op 21 november 2020 (2017) en 28 november 2020 (2018) overeenkomstig zijn voornemen opgelegd.
4.6. Tot het dossier behoort een verklaring van de bestuurder van belanghebbende [bestuurder] , dagtekening 29 november 2023 waarin voor zover relevant staat:
Motivering
5. Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling of de aanslagen niet tot een te hoog bedrag zijn opgelegd, behandelt zij allereerst de vraag of belanghebbende belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting. Indien er sprake is van vennootschapsbelastingplicht, beoordeelt de rechtbank of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en zo nee of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd.
Is belanghebbende belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting?
6. Belanghebbende betwist dat zij belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting omdat zij kwalificeert als afgezonderd particulier vermogen (APV) in de zin van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en dan niet vennootschapsbelastingplichtig kan zijn. Ook stelt belanghebbende thans dat zij fiscaal transparant is omdat [naam 4] over het ingebrachte vermogen kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen.
6.1. De inspecteur betwist dat belanghebbende fiscaal transparant is en stelt dat belanghebbende buitenlands belastingplichtig is op grond van artikel 3, eerste lid, onder a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
6.2. Belanghebbende doet eerst expliciet een beroep op artikel 2.14a Wet IB 2001. In dit artikel is, voor zover van belang, bepaald:
6.3. Op grond van de wettekst is de APV-regeling beperkt tot de toepassing van de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen. De Wet Vpb is niet een zodanige bepaling. Anders dan belanghebbende betoogt, werkt de APV-regeling dus niet integraal door naar de vennootschapsbelasting. Voor zover de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van belanghebbende worden toegerekend aan de (opvolgers van de) oprichter, geldt deze toerekening dus niet zonder meer voor de vennootschapsbelasting. Er is daarbij wel sprake van een beperkte doorwerking naar de vennootschapsbelasting maar niet zoals belanghebbende voor ogen staat. Daarom slaagt het beroep van belanghebbende op dit punt niet.
6.4. Voor zover belanghebbende betoogt dat zij op andere gronden kan worden aangemerkt als fiscaal transparant, moet dit worden beoordeeld aan de hand van de vraag of haar vermogen en opbrengsten moeten worden toegerekend aan een ander op grond van het leerstuk van de fiscale transparantie. Indien een natuurlijk persoon kan beschikken over het vermogen dat aanwezig is in een lichaam dat is opgericht naar het recht van een andere staat als ware het zijn eigen vermogen, dan dient het in dat lichaam aanwezige vermogen fiscaalrechtelijk te worden behandeld als ware het zijn eigen vermogen en worden de opbrengsten van het vermogen behandeld als waren zij opbrengsten van die persoon zelf. Dit geldt mede voor de heffing van vennootschapsbelasting.
6.5. Belanghebbende stelt in dit kader dat [naam 4] kon beschikken over haar vermogen als ware het zijn eigen vermogen. De inspecteur betwist dat [naam 4] kon beschikken over het vermogen van belanghebbende en betwist bij gebrek aan wetenschap en zicht op de exacte gang van zaken dat er in afwijking van de statuten in feite geen sprake was van een discretionair handelend bestuur.
6.5. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat belanghebbende een discretionair handelend bestuur heeft. Niet aannemelijk is geworden dat [naam 4] – thans overleden - enig afdwingbaar recht had ten aanzien van het vermogen van belanghebbende. Het voorgaande spreekt voor het standpunt van de inspecteur. Anderzijds ziet de rechtbank in dossier aanwijzingen – zoals de verklaring van de bestuurder – dat [naam 4] meer was dan alleen de oprichter. Gelet op het ontbreken van concrete verifieerbare documenten over de feitelijke gang van zaken in deze jaren (toen [naam 4] nog in leven was) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat [naam 4] over haar vermogen kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. De rechtbank hecht in dat kader beperkt gewicht aan de verklaring van de bestuurder door het moment waarop deze verklaring is opgesteld en ingebracht in combinatie met het ontbreken van inzicht in de werkelijke gang van zaken en de gemotiveerde betwisting van de inspecteur op dit punt.
Is belanghebbende vergelijkbaar met een stichting?
6.6. Belanghebbende stelt voor dat geval dat zij niet is onderworpen aan vennootschapsbelasting op grond van artikel 3, lid 2, Wet Vpb, omdat zij vergelijkbaar is met een Nederlandse stichting en zij geen onderneming drijft. Een naar Nederlands recht opgerichte stichting mag uitkeringen doen aan oprichters, bestuurders en anders functionarissen. Zo is een vergoeding van gemaakte kosten mogelijk en is ook een vergoeding voor beschikbaar gestelde tijd niet in strijd met het genoemde uitkeringsverbod, aldus belanghebbende.
De inspecteur betwist dat belanghebbende vergelijkbaar is met een Nederlandse stichting, omdat uit de statuten van belanghebbende en haar inschrijving in het handelsregister volgt dat belanghebbende uitkeringen mag doen, terwijl een stichting naar Nederlands recht geen uitkeringen mag doen op grond van artikel 2:285, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank overweegt dat uit de statuten van belanghebbende en haar inschrijving in het handelsregister volgt dat zij uitkeringen mag doen. Dat maakt haar naar het oordeel van de rechtbank onvergelijkbaar met een stichting naar Nederlands recht, omdat voor een stichting naar Nederlands recht een uitkeringsverbod geldt. Nu belanghebbende niet vergelijkbaar is met een stichting naar Nederlands recht is de uitzondering van artikel 3, tweede lid van de Wet Vpb naar het oordeel van de rechtbank niet op haar van toepassing. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende terecht is aangemerkt als buitenlands belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.
Is de vereiste aangifte gedaan en zo nee, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
7. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of belanghebbende de vereiste aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2017 en 2018 heeft gedaan.
7.1. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet beschikt over een deugdelijke administratie en daardoor in strijd handelt met artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daarom heeft belanghebbende de vereiste aangiften niet gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dat betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de aanslag niet naar de juiste bedragen zijn vastgesteld, aldus de inspecteur.
7.2. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan zal de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken die deze conclusie rechtvaardigen. Onderdeel van zulke feiten en omstandigheden kan zijn dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening. Indien dergelijke gebreken aan de orde zijn, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de winst, waarna de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat en waarom haar winst lager is.
7.3. De inspecteur stelt dat belanghebbende in zijn aangiften uitgaat van andere cijfers dan de cijfers die door belanghebbende worden ingebracht in de beroepsfase. Zo wijken de aangegeven inkomsten, de rentekosten en de winst af. Ten slotte stelt belanghebbende zelf dat op grond van de beschikbare informatie de juistheid en volledigheid van de in de stukken aangehaalde jaarcijfers van belanghebbende niet met zekerheid kan worden vaststellen, omdat in de administratie meerdere versies van de jaarcijfers beschikbaar zijn. Nu niet is vast te stellen wat het door belanghebbende gerealiseerde resultaat is, is sprake van een gebrekkige administratie, aldus nog altijd de inspecteur.
Belanghebbende betwist dat sprake is van een gebrekkige administratie. Zij stelt dat dat niet gezegd kan worden omdat de administratie niet te achterhalen is. Deze administratie ligt mogelijk in het huis van de thans overleden [naam 4] in Spanje. Daardoor is belanghebbende aangewezen op de oude e-mail box van [naam 4] . In de e-mail box heeft zij verschillende Excel-uitdraaien uit een boekingssysteem aangetroffen. Er zijn meerdere versies van de jaarcijfers beschikbaar, aldus belanghebbende.
7.4. Tussen partijen is niet in geschil dat er verschillende versies van de jaarcijfers bestaan en dat de administratie deels niet te achterhalen is dan wel mogelijk (deels) in een huis in Spanje ligt. Belanghebbende stelt voorts zelf dat ‘de juistheid en volledigheid van de cijfers’ op basis van de beschikbare stukken niet is vast te stellen, hetgeen de inspecteur niet betwist. Gelet op voorstaande voldoet de administratie niet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. De administratie kan daarom dus niet dienen als grondslag voor de belastingbepaling.
7.5. Het voorgaande betekent dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de hoogte van de winst, waarna belanghebbende aannemelijk dient te maken dat en waarom haar winst lager is geweest.
7.6. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen uitgegaan van een redelijke en niet willekeurige schatting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur de hoogte van de aanslagen heeft geschat op basis van balansen en winst- en verliesrekeningen die belanghebbende in de aanslagfase aan hem heeft verstrekt. Zoals belanghebbende terecht stelt is het maar de vraag of die stukken kloppen – in positieve of negatieve zin - maar de inspecteur moet kort gezegd ergens bij aansluiten in het kader van een schatting en naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk om deze stukken als uitgangspunt te nemen. Ook indien de schatting gebaseerd op deze stukken geen of niet exact rekening houdt met gesteld waardedrukkende omstandigheden, kan dat enkele gegeven naar het oordeel van de rechtbank niet maken dat de schatting als geheel onredelijk is.
Heeft belanghebbende doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld?
8. De rechtbank overweegt dat belanghebbende, op wie de last rust om te doen blijken dat de aanslagen naar een te hoog bedrag zijn opgelegd, onder andere zelf aangeeft dat sprake is van verschillende versies van de jaarcijfers zonder dat nader uit te leggen. Daarnaast heeft belanghebbende geen verifieerbare cijfers ingebracht of andere stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aanslagen naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. Nu slechts sprake is van niet-verifieerbare stellingen is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslagen naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel. De rechtbank laat daarom de aanslagen in stand.
Belastingrente
9. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
10. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 14 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.