Direct naar content gaan

Samenvatting

X woont in België en heeft samen met zijn in Nederland woonachtige zakenpartner Y – als bedrijvendokters – een aantal transacties met betrekking tot de aan- en verkoop c.q. herstructurering van Nederlandse bedrijven verricht. Daarbij is gebruikgemaakt van verschillende entiteiten in onder meer Nederland en de Nederlandse Antillen. Naar aanleiding van een boekenonderzoek dat in 2002 is aangevangen, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat niet die entiteiten, maar X en Y de winst hebben genoten. De winst van X zou middels een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger aan Nederland moeten worden toegerekend. In een strafrechtelijke procedure is X vrijgesproken van onder andere oplichting van de Belastingdienst.

De uitspraak van Hof Den Haag valt uiteen in een aantal formele en materiële aspecten. Het Hof heeft (ambtshalve) overwogen dat de vrijspraak in de strafprocedure niet tot gevolg heeft dat de aanslag moet worden vernietigd. Aangezien X niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken, geldt volgens het Hof omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof acht bij X een bron van inkomen aanwezig, zijnde een onderneming. Een vaste inrichting in Nederland heeft het Hof niet aanwezig geacht. Wel oordeelt het Hof dat de onderneming (mede) werd gedreven met behulp van een vaste vertegenwoordiger en dat de winst geheel in Nederland is belast. De uitspraak van het Hof wordt door X in cassatie op meerdere punten bestreden.

De Hoge Raad oordeelt ten eerste dat de navorderingsaanslag niet in strijd met de in artikel 6, lid 2, EVRM genoemde onschuldpresumptie is opgelegd. Ten tweede oordeelt de Hoge Raad dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat X niet volledig aan de in artikel 47, lid 1, AWR neergelegde wettelijke verplichting tot het verstrekken van inlichtingen heeft voldaan en dat de bewijslast terecht is omgekeerd. Een (mogelijk) pleitbaar standpunt van X dat hij niet belastingplichtig is, ontslaat hem niet van zijn verplichting te voldoen aan een inlichtingenverzoek aangaande zijn (eventuele) belastingplicht. Ten derde oordeelt de Hoge Raad dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het geheel van de door X verrichte werkzaamheden in fiscale zin een onderneming vormde die door X werd gedreven met behulp van een vaste vertegenwoordiger, en dat de behaalde winst aan X moet worden toegerekend. Ten vierde oordeelt de Hoge Raad dat het Hof, door te oordelen dat de winst die X heeft behaald in zijn geheel moet worden toegerekend aan Nederland, ofwel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd. De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.

Anders Conclusie A-G Niessen.

Zie ook de idem-zaken (ECLI:NL:HR:2017:671, NLF 2017/1058 en ECLI:NL:HR:2017:676, NLF 2017/1059).

Wie wat bewaart, heeft wat. Een fiscalist die zijn oude wetten- en verdragenbundels nooit heeft weggedaan, bezit iets dat altijd wel van pas kan komen. Zo ook het onderhavige geval, dat het belastingjaar 1999 en de toepassing van de Wet IB 1964 en het Belastingverdrag met België van 1970 betreft. De materiële aspecten kunnen worden samengevat in de volgende drie vragen:

  1. Wat is de fiscaalrechtelijke kwalificatie van de door belanghebbende (X) verrichte werkzaamheden: geniet hij winst uit onderneming of inkomsten uit vermogen? 
  2. Indien X winst uit onderneming behaalt, geniet hij dan winst uit een binnenlandse onderneming, zijnde een onderneming die wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger in Nederland?
  3. Indien X winst uit binnenlandse onderneming geniet met behulp van een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger in Nederland, in hoeverre kunnen de door X behaalde resultaten dan aan deze binnenlandse onderneming worden toegerekend?

Winst uit onderneming of inkomsten uit vermogen?

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende arresten met nummer 15/02201 en 15/02203 (NLF 2017/1058 en NLF 2017/1059).

Deze noot behandelt een tweetal formele aspecten van deze zaak: de onschuldpresumptie en het pleitbaar standpunt bij het verstrekken van informatie.

Inleiding en achtergronden ‘onschuldpresumptie’

Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd en (onherroepelijk) vrijgesproken van het buiten het zicht van de Belastingdienst houden van verkoopwinsten van een reeks (aandelen) transacties. De strafrechter oordeelde dat de bedoelde transacties op zichzelf in het economische handelsverkeer niet ongebruikelijk zijn en vond in het strafdossier geen ‘aanknopingspunten’ voor de stelling dat belanghebbende en zijn zakenpartner (B) opzet hebben gehad op het oplichten van de Belastingdienst.

Metadata

Rubriek(en)
Internationaal belastingrecht
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
1999
Instantie
HR
Datum instantie
14 april 2017
Rolnummer
15/02197
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:673
Auteur(s)
dr. mr. M. van Dun
PwC/Universiteit van Amsterdam
mr. B.J.G.L. Jaeger
Jaeger Advocaten-belastingkundigen
NLF-nummer
NLF 2017/1013
Judoregnummer
JCDI:NFB467
bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002320&artikel=47,bwbr0002320&artikel=47&lid=1,bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002320&artikel=47

Naar de bovenkant van de pagina