Samenvatting
Deze bijdrage bevat een analyse van het concept ‘zelfstandigheid’ in het btw-recht. Het zet uiteen in welke verschijningsvormen dat concept een rol speelt bij de interpretatie van de btw-regelgeving en wat de verschillen in systematische functie tussen die verschijningsvormen zijn. In de Nederlandse wettelijke terminologie – ontleend aan artikel 7 Wet OB 1968 – gaat het dan kort gezegd over de interpretatie van de term ‘eenieder’ enerzijds en de term ‘zelfstandig’ anderzijds. Barry Willemsen betoogt dat de Unierechtelijke en de nationale rechtspraak soms criteria, die voor de ene verschijningsvorm van belang zijn, gebruiken om een vraagstuk over een andere verschijningsvorm op te lossen. Dat leidt tot verwarring. Hij licht die verwarring toe aan de hand van een korte, kritische beschouwing van het arrest IO van het Hof van Justitie.
NLF-W artikel
1. Inleiding
Belastingplicht in de omzetbelasting vereist dat een entiteit zelfstandig economische activiteiten verricht. De laatste jaren bestaat in de rechtspraak hernieuwde aandacht voor deze btw-rechtelijke zelfstandigheid. Die rechtspraak is helaas niet makkelijk te doorgronden, omdat daarin verschillende vormen van zelfstandigheid door elkaar lijken te lopen. Ik meen dat een systematisering van de normen op dit gebied gewenst is. In deze bijdrage onderzoek ik daarom de verschijningsvormen van het zelfstandigheidsconcept in het btw-systeem.
Ik behandel in paragraaf 2 eerst de meest fundamentele vorm van zelfstandigheid in het btw-systeem: ik betoog dat het Europese btw-stelsel zich niet laat toepassen zonder eerst entiteiten van elkaar te onderscheiden aan de hand van criteria die passen bij een algemene verbruiksbelasting. In paragraaf 3 onderscheid ik dit fundamentele zelfstandigheidsconcept – het zelfstandig zijn van een entiteit – van een ander zelfstandigheidsconcept, het zelfstandig handelen door een eenmaal erkende entiteit. Bij laatstgenoemd zelfstandigheidsconcept gaat het niet om de vraag of een entiteit als apart btw-subject zichtbaar is, maar om de vraag of een bepaalde handeling van zo’n zichtbare entiteit belastbaar is of niet. De resultaten van deze analyse van zelfstandigheidsvormen pas ik in paragraaf 4 toe in een kritische beschouwing van het arrest IO van het Hof van Justitie. Ik sluit de bijdrage in paragraaf 5 af met een conclusie.