Samenvatting
Volgens Philippe Albert doet de voorgestelde aanpassing van box 3 een beroep op het ‘doenvermogen’ van 900.000 belastingplichtigen.
Opinie
Voor belastingplichtigen die risicovrij beleggen (spaarders), is box 3 in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de belasting hoger is dan de genoten rente (onteigening). Om die reden denkt de staatssecretaris na over aanpassing van het stelsel van forfaitair rendement. In zijn brief van 15 april 2019 schrijft de staatssecretaris:
Volgens wetsvoorstel 35 577 (Wet aanpassing box 3) wordt het heffingvrij vermogen per 1 januari 2021 verhoogd van € 30.846 tot € 50.000. Door die verhoging daalt het aantal belastingplichtigen in box 3 volgens de memorie van toelichting van circa 3 miljoen naar plusminus 2,1 miljoen. Gelet op de grote daling van het aantal belastingplichtigen en gelet op de naam van het wetsvoorstel (‘Aanpassing box 3’), zou men verwachten dat het wetsvoorstel een aanzet bevat tot belastingheffing van het werkelijke rendement in plaats van een forfaitair rendement. Niets is minder waar. De daling van het aantal belastingplichtigen (met 900.000) krijgt in wetsvoorstel 35 577 heel andere gevolgen.
Wat zijn die gevolgen?
Veel inkomensafhankelijke regelingen, zoals zorg-, huur- en kinderopvangtoeslag, kennen een vermogenstoets. Door de verhoging van het heffingvrij vermogen zouden maximaal 900.000 mensen in aanmerking kunnen komen voor hogere inkomensafhankelijke tegemoetkomingen. Dat is niet de bedoeling. Om hogere tegemoetkomingen te kunnen voorkomen, moeten de 900.000 belastingplichtigen met een vermogen tussen € 31.430 en € 50.000 aangifte inkomstenbelasting over box 3 blijven doen, ook al zijn zij geen box 3-heffing verschuldigd. In de memorie van toelichting wordt die aangifteplicht getoetst aan het ‘doenvermogen’.
De term ‘doenvermogen’ komt uit het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) van 12 april 2017 getiteld ‘Weten is nog geen doen: een realistisch perspectief op redzaamheid’. De WRR vraagt in het rapport aandacht voor het belang van niet-cognitieve vermogens en stelt een ‘doenvermogentoets’ voor: de burger moet de wet niet alleen kennen maar ook ‘kunnen’ (p. 139). Gelukkig heeft de staatssecretaris dit wetenschappelijk inzicht omarmd. Zijn brief van 9 juli 2020 vermeldt onder andere:
De ‘toolbox Doenvermogen’ heeft zijn diensten al bewezen bij de totstandkoming van wetsvoorstel 35 577 (Wet aanpassing box 3). In de memorie van toelichting wordt namelijk het volgende opgemerkt:
De uitkomst van de doenvermogentoets die de staatssecretaris in wetsvoorstel 35 577 aanlegt, is verrassend. Immers, de conclusie dat het wetsvoorstel voor de groep belastingplichtigen met een vermogen tussen € 31.340 en € 50.000 doenbaar is, wordt niet ondersteund door de drie overwegingen die aan de conclusie ten grondslag worden gelegd. En dat is vreemd. Want de staatssecretaris heeft zo’n mooie toolbox tot zijn beschikking. Met gedragsanalyses, stakeholderonderzoeken, burgerpanels, veldexperimenten, internetconsultaties, focusgroepen, enquêtes en interviews. Heeft degene die in deze nonsens gelooft, niet een gebrek aan denkvermogen?