Direct naar content gaan

Samenvatting

Een boekhouder heeft vele jaren lang een grote vrijheid gehad bij BV A (waarvan hij vroeger nog directeur is geweest) en BV C. Die laatste bv slaagde er jarenlang in grote bedragen aan OB-teruggaven te realiseren. Die werden tot 1 januari 1994 in feite geïncasseerd door de toenmalige dga door middel van een giromaatpasje. Dat heeft hij erkend. Per 1 januari 1994 treedt een nieuwe dga op. Deze zegt van de terugontvangen OB niets te weten, het giromaatpasje niet te kennen en ook van de administratie van de bv niet op de hoogte te zijn. Dat leidt er toe dat de terugontvangen OB bij de boekhouder met IB wordt belast. Het Hof beslist deze zaak als volgt: het ontleent aan de hand van de feiten en de verklaringen het vermoeden dat de boekhouder de OB-teruggaven inderdaad in zijn zak gestoken heeft en dat hij dat vermoeden niet ontzenuwd heeft. In cassatie klaagt hij erover dat het Hof hem ter zitting met dat vermoeden rauwelijks heeft geconfronteerd en hem niet de gelegenheid heeft geboden het tegenbewijs daartegen te leveren. De Hoge Raad vindt in de uitspraak een passage waaruit blijkt dat de boekhouder zich ter zitting inderdaad beklaagd heeft over zijn bewijspositie. Dat leidt tot cassatie. Het verwijzingshof zal de boekhouder alsnog de gelegenheid moeten geven het tegenbewijs te leveren. Dat tegenbewijs behoeft slechts daaruit te bestaan dat de boekhouder duidelijk maakt dat er redelijkerwijs aan getwijfeld moet worden of hij de in geding zijnde bedragen heeft ontvangen. De inspecteur houdt de bewijslast. De andere klachten: geen redelijke termijn, verhoging aangegeven salaris van A BV draagt de boekhouder tevergeefs voor.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
1994
Instantie
HR
Datum instantie
25 oktober 2002
Rolnummer
36.898
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE9354
bwbr0002320&artikel=67a&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina