X (belanghebbende) is het niet eens met twee aan hem opgelegde aanslagen watersysteemheffing. Het door een derde ingediend bezwaarschrift werd echter niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een machtiging, ondanks een herhaald verzoek daartoe.
Bij het hiertegen bij Rechtbank Oost-Brabant ingestelde beroep werd geen recente machtiging overgelegd. Evenmin is namens X een reden gegeven voor het niet overleggen van de gevraagde recente machtiging. De Rechtbank heeft het beroep daarom op grond van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft ‘de gemachtigde’ namens X verzet ingesteld. De Rechtbank heeft het verzet echter ongegrond verklaard.
X heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond. Op grond van artikel 8:24, lid 2, Awb kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, 3, p. 49). Onder de gegeven omstandigheden stond het de Rechtbank vrij aan het uitblijven van een reactie op haar verzoek een recente machtiging over te leggen, de gevolgtrekking te verbinden dat het beroep niet-ontvankelijk is.
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen het dagelijks bestuur van het Waterschap de Dommel op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2021, nr. SHE20/2876 VERZET, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 14 juli 2021 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslagen watersysteemheffing gebouwd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Gemert, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap de Dommel (hierna: het Waterschap), vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2.Uitgangspunten in cassatie
2.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2019 met dagtekening 31 mei 2019 twee aanslagen watersysteemheffing gebouwd opgelegd door het Waterschap. Namens belanghebbende heeft A bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Bij uitspraak op bezwaar van 5 september 2020 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat geen machtiging is overgelegd, ondanks een herhaald verzoek daartoe.
2.2. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft A namens belanghebbende beroep ingesteld op 16 oktober 2020, met overlegging van een schriftelijke machtiging gedateerd 4 augustus 2017. Betoogd werd dat de ambtenaar belast met de heffing reeds in het bezit was van de volmacht, zodat geen aanleiding kon bestaan die nogmaals op te vragen.
2.3. Per brief van 16 oktober 2020 verzocht de Rechtbank A om overlegging van een machtiging die niet ouder is dan één jaar. De Rechtbank heeft geen machtiging ontvangen. Evenmin is namens belanghebbende een reden gegeven voor het niet-overleggen van de gevraagde recente machtiging. De Rechtbank heeft het beroep daarom op grond van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Tegen deze uitspraak heeft A namens belanghebbende verzet ingesteld. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Onder meer wordt onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, 21 februari 2014 en 7 maart 2014 aangevoerd dat geen grond bestond het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding geen aanwijzing ervoor bevatten dat tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het beroep zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de machtiging is geëindigd.
3.2. Deze klacht faalt. Op grond van artikel 8:24, lid 2, Awb kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is. Onder de omstandigheden zoals hiervoor in onderdeel 2.1 tot en met 2.3 weergegeven, stond het de Rechtbank vrij aan het uitblijven van een reactie op haar verzoek een recente machtiging over te leggen de gevolgtrekking te verbinden dat het beroep niet-ontvankelijk is.
3.3. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2022.