Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X (belanghebbende) en zijn echtgenote zijn middellijk aandeelhouder en bestuurder van een structuur van vennootschappen (in de uitspraak aangeduid als: de vof). De vof houdt zich bezig met internationale handel en distributies van met name vleesproducten.

Tussen de bank en de vof zijn diverse opeenvolgende kredietovereenkomsten gesloten. In 2005 is het door de bank verstrekte krediet verhoogd van € 2.200.000 naar € 4.170.000. X en zijn echtgenote hebben zich middels een borgstellingsovereenkomst van 28 oktober 2005 borg gesteld voor schulden van de vof. In de periode 2006 tot en met 2010 is het krediet meermaals aangepast. In 2010 bedraagt het krediet $25.000.000. X en Y hebben hiervoor meerdere zekerheden verstrekt. Op 6 september 2010 bedraagt de borgtocht € 750.000. In juli 2013 is de vof failliet verklaard.

In deze procedure over de aan X opgelegde aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is van een zakelijke zekerheid- en borgstelling.

Rechtbank Gelderland oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat geen onafhankelijke derde tegen een vergoeding van 1% – of welk percentage dan ook – bereid zou zijn geweest eenzelfde zekerheid- en borgstelling te aanvaarden, onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden. De zekerheid- en borgstelling gelden voor alle bestaande en toekomstige verplichtingen. Aldus is feitelijk sprake van een in de tijd onbegrensde aansprakelijkheid zonder dat daar een marktconforme vergoeding tegenover staat. De Rechtbank acht hierbij van belang dat sprake was van een risicovolle onderneming. Dat de ondernemingsactiviteiten risicovol waren, is ook gebleken. In 2013 is de lading van een of twee schepen in Rusland gestolen. Hierdoor heeft een opdrachtgever deels niet betaald, wat heeft geleid tot het faillissement van de vof.

Het beroep op gewekt vertrouwen faalt en ook overigens is het beroep ongegrond.

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende uitspraak van dezelfde datum (NLF 2020/1018).

Inleiding

Belanghebbende had zich in privé borg gesteld voor bancaire schulden van diverse besloten vennootschappen waarin hij een (indirect) aanmerkelijk belang had (hierna: de bv). Daarnaast had hij hypothecaire zekerheid verstrekt op een bedrijfspand in privé dat hij verhuurde aan de bv, eveneens (uiteindelijk) betreffende schulden van de bv. Op enig moment gaat de bv failliet, wordt belanghebbende aangesproken als borg en verkoopt de bank het bedrijfspand in privé. De regresvorderingen die hij uit dien hoofde verkrijgt op de bv blijken waardeloos. Belanghebbende wenst het verlies op deze vorderingen (via de vorming van een voorziening) als negatief resultaat uit overige werkzaamheid in aanmerking te nemen, waarbij uiteraard discussie ontstaat over het antwoord op de vraag of sprake is van een onzakelijke borgstelling/zekerheidstelling.

Ondanks dat deze uitspraak weinig nieuws toevoegt aan de jurisprudentie die inmiddels bestaat over onzakelijke financiële risico’s binnen de inkomensbron ‘resultaat uit overige werkzaamheden’, wil ik een paar onderdelen uit deze uitspraak aankaarten.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2012-2013
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum instantie
11 maart 2020
Rolnummer
18/6040 en 18/6041
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2020:1661
Auteur(s)
drs. N.M. Ligthart
Maarschalk|Ligthart Accountants & Belastingadviseurs
NLF-nummer
NLF 2020/0997
Aflevering
30 april 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3211

Naar de bovenkant van de pagina