Geen van aangifte afwijkende aanslag bij belastingcorrectie van minder dan € 225
Hof Amsterdam, 21 maart 2023
Samenvatting
Voor het jaar 2016 heeft X (belanghebbende) een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 26.230 en daarbij € 2.105 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
De Inspecteur heeft na verstrekte inlichtingen meegedeeld aan X dat hij van de aangifte zou afwijken en de specifieke zorgkosten voor € 1.482 in aftrek zou toelaten. De aanslag is dienovereenkomstig opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.853.
In hoger beroep is de uitleg van het zogenoemde correctiebeleid aan de orde.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is opgelegd naar een bedrag minder dan € 225 (het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 167, inclusief € 11 belastingrente).
Volgens Hof Amsterdam brengt een redelijke uitleg van het correctiebeleid mee dat in gevallen waarin de met de correctie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225 een van de aangifte afwijkende aanslag niet zal worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt.
De aanslag wordt verminderd naar een aanslag conform de aangifte.
Voorts wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van X tot een bedrag van € 4.481.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op de hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende, (gemachtigde: M. Collij) en op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst , de inspecteur, tegen de uitspraak van 13 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA20/4191 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Minister, op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 5 april 2019 voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.853.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2020 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 mei 2022 als volgt op het beroep beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 667:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 894;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 mei 2022 en bij brief van 13 juni 2022 door belanghebbende aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 september 2022 heeft belanghebbende op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3. De door de rechtbank in rechtsoverweging 11 genoemde notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid), luidt als volgt:
3. Geschil in hoger beroep en incidenteel beroep
3.1. In hoger beroep is (evenals in eerste aanleg) in geschil of de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarbij is eerst (de uitleg van) het correctiebeleid aan de orde. Voor het geval het correctiebeleid niet aan de correctie van de aangifte in de weg staat is tussen partijen de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten in geschil.
3.2. In incidenteel hoger beroep is in geschil of de door de rechtbank vastgestelde proceskostenveroordeling niet te hoog is.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is opgelegd naar een bedrag minder dan € 225 (het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van, inclusief € 11 belastingrente, € 167).
5.2. Belanghebbende betoogt (ook) in hoger beroep dat het correctiebeleid meebrengt dat, indien bij het vaststellen van de aanslag wordt afgeweken van de aangifte en deze afwijking tot gevolg heeft dat het op aanslag te betalen bedrag niet meer dan € 225 hoger is dan wanneer niet van de aangifte zou zijn afgeweken, de aanslag nader moet worden vastgesteld conform de aangifte. Dit is volgens belanghebbende ook het geval indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt. De inspecteur betwist dit standpunt en voert aan dat wanneer, zoals in de onderhavige situatie aan de orde is, de correctie op het inkomen meer is dan € 500 de gecorrigeerde aanslag niet in strijd is met het correctiebeleid, ook als de verschuldigde belasting door de correctie niet meer dan € 225 hoger wordt.
5.3. Het Hof overweegt als volgt.
5.3.1. Punt 1 (Context) van de hiervoor in 2.3 genoemde notitie vermeldt achtergronden van het beleid om positieve correcties per individuele belastingaanslag (dus per middel en belastingplichtige) al dan niet achterwege te laten. Daarin komt naar voren dat het niet passend wordt gevonden om aan belastingplichtigen een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Het aanbrengen van positieve correcties in dergelijke gevallen wordt niet passend geacht vanuit een tweeledig perspectief, te weten het perspectief van een doelmatige belastingheffing door de inspecteur en dat van daaraan meewerkend gedrag van belastingplichtigen.
Onder punt 2 (Correctiebeleid) is opgenomen dat een bedrag van niet meer dan € 225 als een “gering bedrag” beschouwd kan worden.
5.3.2. De tekst en de strekking van de notitie bevatten geen aanknopingspunten om aan te nemen dat is beoogd in een geval als het onderhavige, waarin de te betalen belasting naar aanleiding van een correctie minder bedraagt dan € 225 en daarnaast het gehanteerde bedrag bij de inkomenscorrectie meer bedraagt dan € 500, wel een gecorrigeerde aanslag (welke afwijkt van de aangifte) op te leggen. Daarentegen brengt een redelijke uitleg (in het licht van het in de notitie geschetste tweeledige perspectief, zie onder 5.3.1) mee dat in gevallen waarin de met de correctie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225 een van de aangifte afwijkende aanslag niet zal worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt.
Naar het oordeel van het Hof brengt deze uitleg geenszins mee dat bij het opleggen van een primitieve aanslag niet van de aangifte zou kunnen worden afgeweken als sprake is van het corrigeren van een omvangrijk verlies in een minder omvangrijk verlies of een beperkt positief inkomen en het op de aanslag te betalen bedrag aan belasting ook na deze correctie van het verlies minder bedraagt dan € 225. In het licht van de duidelijke strekking van het beleid is immers evident dat het correctiebeleid in een dergelijke situatie niet in de weg staat aan een correctie van de aangifte.
5.4. Voorgaande brengt mee dat de aanslag verminderd dient te worden naar een aanslag conform de aangifte (zie onder 1 van de rechtbankuitspraak: belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.230).
5.5. De hogerberoepsgrond van belanghebbende dat de rechtbank een onjuiste wegingsfactor heeft toegepast (0,5 in plaats van 1) slaagt gelet op vorenoverwogene ook.
5.6. Het incidenteel hoger beroep, waarin de inspecteur stelt dat geen kosten voor de bezwaarfase vergoed dienen te worden, omdat geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, slaagt niet (dit is immers gelet op het onder 5.1 tot en met 5.5 overwogene wel het geval).
Slotsom
5.7. De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt en dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en beslist dient te worden zoals onder 7 wordt vermeld.
6. Kosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 4.481 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296 x wegingsfactor 1; 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en 2 punten voor het verschijnen ter zittingen in Haarlem en Amsterdam met een waarde per punt van € 837 x wegingsfactor 1).
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.230;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.481;
- draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 21 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.