Direct naar content gaan

Samenvatting

De aanstaande beperking van de verliesverrekening in de Wet VpB 1969 per (naar verwachting) 1 januari 2022 raakt ook de latente liquidatieverliesregeling van artikel 15ab, lid 2 tot en met 5, Wet VpB 1969. In deze bijdrage gaan Arie de Groot en Bauco Suvaal nader in op deze regeling en het toepassen van de franchise en temporisering bij de verticale liquidatieverliesverrekening. Volgens de auteurs is het onder omstandigheden mogelijk de franchise meerdere keren toe te passen. Zij trekken parallellen tussen enerzijds de reguliere voorvoegingsverliesverrekening (zie hun eerdere bijdrage over dit onderwerp in NLF-W 2021/3) en anderzijds de latente liquidatieverliesverrekening en bepleiten dat de nieuwe wetgeving zoveel mogelijk gelijk zou moeten uitwerken.

Opinie

Inleiding

Nee, u leest het goed, er zit geen foutje in de titel. Op 23 december 2020 is het Belastingplan 2021 immers al gepubliceerd in het Staatsblad, welke wet een beperking van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting bevat die ook (een deel van) de regeling voor latente liquidatieverliezen van artikel 15ab, lid 2 t/m 5, Wet VpB 1969 raakt. Alleen de inwerkingtreding van de nieuwe verliesverrekeningsregels is nog (enigszins) ongewis, want afhankelijk van een nog uit te brengen Koninklijk Besluit, dat op zijn beurt weer eerst kan verschijnen nadat een definitieve uitvoeringstoets is uitgebracht (begin 2021?). Het kabinet gaat echter uit van een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022, en wie zijn wij dan om daarvan af te wijken.

Eerder besteedden wij al aandacht aan de samenloop van de genoemde verliesverrekeningsbeperking met de fiscale eenheid, meer in het bijzonder de verrekening van daadwerkelijk ‘op de lat staande’, dus zichtbare voorvoegingsverliezen. Om het goede voorbeeld te geven en gelijke monniken van gelijke kappen te voorzien richten wij in deze bijdrage onze aandacht op de wijze waarop de beperking, tot een franchise van € 1 miljoen vermeerderd met 50% van de ‘overwinst’ (temporisering), is doorgevoerd in de regeling die ziet op de verrekening van verliezen die ten tijde van voeging nog ‘boven de markt hangen’, de zogenoemde latente (liquidatie)verliezen. Een overeenkomst is alvast – naast dat de geduldige lezer heel misschien ook nu weer kan worden overmand door zekere complexiteitsgevoelens – dat wij het ook nu moeten doen met een wetsgeschiedenis die niet bijster veel duiding geeft.

Horizontale liquidatieverliesverrekening

De hoofdlijn van de latente liquidatieverliesregeling is neergelegd in artikel 15ab, lid 2, Wet VpB 1969 en komt er – kort gezegd – op neer dat wanneer ten tijde van de voeging van een maatschappij, door deze maatschappij een deelneming werd gehouden waarvan de onderneming op dat moment al was gestaakt, een later liquidatieverlies in de fiscale-eenheidsperiode ter zake van die deelneming alleen in aftrek kan komen onder toepassing van winstsplitsing. Dit wil zeggen dat de aftrek alleen kan plaatsvinden indien en voor zover de winst van de fiscale eenheid, zonder rekening te houden met het liquidatieverlies, is toe te rekenen aan de betreffende dochtermaatschappij.

Deze winstsplitsing van artikel 15ab, lid 2, Wet VpB 1969 ondergaat per 2022 geen wijziging. Dat is ook logisch, aangezien het hier gaat om de verrekening binnen een jaar, dus om horizontale (liquidatie)verliesverrekening.

Verticale liquidatieverliesverrekening

Voor zover een liquidatieverlies op grond van artikel 15ab, lid 2, Wet VpB 1969 in het beoogde aftrekjaar niet in aanmerking kan worden genomen, maakt lid 3 van dat artikel het mogelijk om het restant achterwaarts dan wel voorwaarts te verrekenen met de positieve belastbare bedragen van de betreffende dochtermaatschappij (in zelfstandige jaren, onderdeel a) of de fiscale eenheid (onderdeel b). Bij verrekening met belastbare bedragen van de fiscale eenheid geldt (weer) dat dit slechts mogelijk is voor zover de winst aan de betreffende dochtermaatschappij is toe te rekenen.

Het navolgende eenvoudige cijfervoorbeeld moge dienen ter illustratie van het voorgaande. In dit voorbeeld is sprake van moedermaatschappij M, die de aandelen in dochtermaatschappij D houdt, welke vennootschap deelneming X houdt. De onderneming van X wordt in jaar 1 gestaakt en met ingang van jaar 2 vormen M en D een fiscale eenheid. In jaar 3 wordt de vereffening van het vermogen van X voltooid. Het liquidatieverlies bedraagt € 70 miljoen. De uitwerking onder de huidige wetgeving is ons inziens als volgt.

Voorbeeld 1
  jaar 2 (FE) jaar 3 (FE) beoogde aftrekjaar jaar 4 (FE)
M + 10 + 10 + 10
D + 20 + 20 + 20
Fiscale eenheid (FE) + 30 + 30 + 30
       
Af: liquidatieverlies m.b.t. X (artikel 13d jo. 15ab, lid 2)   -/- 20  
       
Belastbare winst + 30 + 10 + 30
Af: te verrekenen verliezen - - -
Belastbaar bedrag (1) + 30 + 10 + 30
       
Af: liquidatieverlies (artikel 15ab, lid 3, onderdeel a) n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Af: liquidatieverlies (artikel 15ab, lid 3, onderdeel b) -/- 20 n.v.t. -/- 20
Belastbaar bedrag (2) + 10 n.v.t. + 10
       
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 3   -/- 50  
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 2 -/- 30    
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 4     -/- 10

NB.: alle bedragen in dit voorbeeld moeten met € 1.000.000 vermenigvuldigd worden.

De winstsplitsing van artikel 15ab, lid 3, Wet VpB 1969 ondergaat wél een wijziging, doordat een tweede volzin wordt toegevoegd die de verrekening van het liquidatieverlies in een ander jaar dan het beoogde aftrekjaar onderwerpt aan de franchise van € 1 miljoen en de temporisering van 50%.

Temporiseren kun je leren?

Ingevolge die nieuwe tweede volzin van artikel 15ab, lid 3, Wet VpB 1969 bedraagt het meerdere onder de temporisering – voor zover in het voorbeeld van toepassing – ‘50% van de belastbare winst (…) van de fiscale eenheid voor zover die winst aan die maatschappij is toe te rekenen, nadat die winst is verminderd met een bedrag van € 1.000.000’.

Dat de wetgever hier de term ‘belastbare winst’ hanteert, is op zichzelf consistent, gezien de overeenkomstige bewoordingen in het nieuwe artikel 20, lid 2, tweede volzin, Wet VpB 1969, het nieuwe artikel 34i, tweede volzin, Wet VpB 1969 en bijvoorbeeld artikel 15ae, lid 1, onderdeel a, Wet VpB 1969. Men kan zich echter afvragen of in onderhavig verband, gezien de aanhef van artikel 15ab, lid 3, Wet VpB 1969, het belastbaar bedrag niet de logischer grondslag zou zijn (geweest). De formulering van de nieuwe tweede volzin sluit met ‘voor zover die winst aan die maatschappij is toe te rekenen’ voor het overige aan bij zowel artikel 15ab, lid 3, onderdeel b, Wet VpB 1969 als, wederom, artikel 15ae, lid 1, onderdeel a, Wet VpB 1969. In dat opzicht en taalkundig gezien ligt het dan ook voor de hand om ‘de belastbare winst (…) van de fiscale eenheid voor zover die winst aan die maatschappij is toe te rekenen’ als één geheel te lezen en dus de ‘toegerekende winst’, na de franchise in mindering te hebben gebracht, als temporiseringsbasis in aanmerking te nemen (visie 1). Uitgaande van deze visie en hetzelfde feitencomplex als in voorbeeld 1 werkt de nieuwe latente liquidatieverliesregeling ons inziens als volgt uit.

Voorbeeld 2
  jaar 2 (FE) jaar 3 (FE) beoogde aftrekjaar jaar 4 (FE)
M + 10 + 10 + 10
D + 20 + 20 + 20
Fiscale eenheid (FE) + 30 + 30 + 30
       
Af: liquidatieverlies m.b.t. X (artikel 13d jo. 15ab, lid 2)   -/- 20  
       
Belastbare winst + 30 + 10 + 30
Af: te verrekenen verliezen - - -
Belastbaar bedrag (1) + 30 + 10 + 30
       
Af: liquidatieverlies (artikel 15ab, lid 3, onderdeel a) n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Af: liquidatieverlies (artikel 15ab, lid 3, onderdeel b)   n.v.t.  
- franchise -/- 1   -/- 1
- temporisering -/- 9,5   -/- 9,5
Belastbaar bedrag (2) 19,5 n.v.t. 19,5
       
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 3   -/- 50  
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 2 -/- 39,5    
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 4     -/- 29

NB.: alle bedragen in dit voorbeeld moeten met € 1.000.000 vermenigvuldigd worden.

Het effect is duidelijk en in het licht van de ratio van de beperking van de verliesverrekening niet onbegrijpelijk. In plaats van een positieve belastbare grondslag over alle jaren van 20 (10 + 10) onder de huidige regeling (zie voorbeeld 1), wordt de grondslag bij eenzelfde feitencomplex onder de nieuwe wetgeving 39 (19,5 + 19,5). Het nadeel voor belastingplichtige (19) bestaat erin dat de winst van D in jaar 2 en jaar 4 door de temporisering slechts voor 50% ‘bereikbaar’ is (tweemaal een nadelig effect van 10), welk temporiseringsnadeel door de franchise in jaar 2 en jaar 4 dan nog voor 50% van die franchise wordt gemitigeerd (tweemaal een voordelig effect van 0,5).

In voorbeeld 2 zijn wij uitgegaan van visie 1, inhoudende dat de temporiseringsbasis wordt gevormd door wat wij de ‘toegerekende winst’ hebben genoemd. Men bedenke wel dat bij het toepassen van de temporisering in het kader van de ‘reguliere voorvoegingsverliesverrekening’ ex artikel 15ae, lid 1, Wet VpB 1969 jo. artikel 20, lid 2, tweede volzin, Wet VpB 1969 (nieuw) in geval van een fiscale eenheid van de belastbare winst van de fiscale eenheid wordt uitgegaan. Uit oogpunt van consistentie valt er veel voor te zeggen de latente en de reguliere ‘voorvoegingsverliesregelingen’ op dit punt niet van elkaar te laten verschillen. Alsdan zou de temporiseringsbasis 50% van de belastbare winst van de fiscale eenheid zijn, in het voorbeeld dus 14,5. Voor deze visie 2 lijkt de tekst van artikel 15ab, lid 3, tweede volzin, Wet VpB 1969 (nieuw) ook (enige) ruimte te bieden, doordat een (duidelijke) afbakening van de verschillende zinsdelen ontbreekt. In de wetsgeschiedenis is op dit punt verder slechts een parafrasering van de wettekst te vinden. Om tot een met genoemde reguliere voorvoegingsverliesverrekening vergelijkbare situatie te komen, zou in visie 2 echter moeten worden gesteld dat met ‘die winst’ die aan die maatschappij is toe te rekenen, wordt gedoeld op ‘50% van de belastbare winst van de fiscale eenheid (…) nadat die winst is verminderd met een bedrag van € 1.000.000’. Dit is naar onze mening tekstueel en qua winstsplitsingssystematiek niet goed te verdedigen.

De woorden ‘die winst’ in de nieuwe tweede volzin van artikel 15ab, lid 3, Wet VpB 1969 komen overigens tot tweemaal toe voor: ‘50% van de belastbare winst (…) van de fiscale eenheid voor zover die winst aan die maatschappij is toe te rekenen, nadat die winst is verminderd met een bedrag van € 1.000.000’. Ze hebben echter zowel in visie 1 als in visie 2 tweemaal een andere betekenis, zodat dit laatste op zichzelf niet van invloed is op de keuze tussen beide visies.

Hoe dan ook ligt visie 1 wat ons betreft het meeste voor de hand. Wel is het ons inziens onwenselijk dat de reguliere en latente voorvoegingsverliesverrekening wezenlijk anders uitwerken. Wij gaan hierna in op een ander punt waarbij dit het geval lijkt te zijn.

Franchise of franchises?

Zowel lid 2 als lid 3 van artikel 15ab Wet VpB 1969 zijn geschreven vanuit het perspectief van het beoogde aftrekjaar. Vanwege het gebruik van de termen ‘een maatschappij’ en ‘die maatschappij’ (met betrekking tot lid 3: waar het de verrekening met fiscale-eenheidsresultaten betreft) vinden de winstsplitsingen van lid 2 en lid 3 plaats per maatschappij. Hierbij moeten wel verschillende situaties worden onderscheiden.

De eerste situatie is die waarbij een en dezelfde maatschappij bij voeging meerdere deelnemingen houdt ter zake waarvan sprake is van een latent liquidatieverlies en waarbij deze verliezen in hetzelfde jaar (potentieel) in aftrek komen. In dat geval vindt de geschetste liquidatieverliesregeling en dus ook het toepassen van de franchise van artikel 15ab, lid 3, Wet VpB 1969 in het carry-backjaar of carry-forwardjaar eenmalig en dus alleen bij die maatschappij plaats (en bijvoorbeeld niet per geliquideerde deelneming).

De tweede situatie is die waarbij sprake is van meerdere maatschappijen die bij voeging een (of meer) deelneming(en) hield(en) ter zake waarvan sprake was van een latent liquidatieverlies en waarbij deze verliezen in hetzelfde jaar (potentieel) in aftrek komen. Mede gezien voornoemd woordgebruik lijkt de winstsplitsing van artikel 15ab, lid 3, onderdeel b, Wet VpB 1969, inclusief de daarin opgenomen franchise, per maatschappij en dus meerdere keren te kunnen worden toegepast. Ook deze situatie laat zich het beste visualiseren door middel van een voorbeeld.

Nu is sprake van moedermaatschappij M, die de aandelen in dochtermaatschappijen D1 en D2 houdt, welke vennootschappen respectievelijk deelneming X1 en X2 houden. De ondernemingen van X1 en X2 worden in jaar 1 gestaakt en met ingang van jaar 2 vormen M, D1 en D2 een fiscale eenheid. In jaar 3 wordt de vereffening van het vermogen van zowel X1 als X2 voltooid. Het liquidatieverlies bedraagt in totaal € 70 miljoen, eerlijk verdeeld over D1/X1 en D2/X2. De uitwerking onder de nieuwe wetgeving is ons inziens dan als volgt.

Voorbeeld 3
  jaar 2 (FE) jaar 3 (FE) beoogde aftrekjaar jaar 4 (FE)
M + 10 + 10 + 10
D1 + 10 + 10 + 10
D2 + 10 + 10 + 10
Fiscale eenheid (FE) + 30 + 30 + 30
       
Af: liquidatieverlies m.b.t. X1 (artikel 13d jo. 15ab, lid 2)   -/- 10  
Af: liquidatieverlies m.b.t. X2 (artikel 13d jo. 15ab, lid 2)   -/- 10  
       
Belastbare winst + 30 + 10 + 30
Af: te verrekenen verliezen - - -
Belastbaar bedrag (1) + 30 + 10 + 30
       
Af: liquidatieverlies (artikel 15ab, lid 3, onderdeel a) n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Af: liquidatieverlies (artikel 15ab, lid 3, onderdeel b)   n.v.t.  
- franchise m.b.t. X1 -/- 1   -/- 1
- franchise m.b.t. X2 -/- 1   -/- 1
- temporisering m.b.t. X1 -/- 4,5   -/- 4,5
- temporisering m.b.t. X2 -/- 4,5   -/- 4,5
Belastbaar bedrag (2) 19,0 n.v.t. 19,0
       
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 3   -/- 50  
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 2 -/- 39    
Nog te verrekenen liquidatieverlies na 13d in jaar 4     -/- 28

NB.: alle bedragen in dit voorbeeld moeten met € 1.000.000 vermenigvuldigd worden.

De lagere positieve belastbare grondslag over alle jaren in voorbeeld 3 (38) ten opzichte van voorbeeld 2 (39) is gelegen in het voordeel voor belastingplichtige van een extra franchise in zowel jaar 2 als jaar 4 (voordeel: 2 x 1 = 2, makkelijker kunnen we het niet maken), verminderd met de dientengevolge lagere temporiseringsruimte in die jaren (nadeel: 2 x 0,5 = 1). Onder huidig recht zou de wijziging in het feitencomplex in voorbeeld 3 – alsdan ten opzichte voorbeeld 1 – wat het totale belastbare bedrag betreft niet hebben uitgemaakt. De redigering van de wijziging per 2022 in artikel 15ab, lid 3, Wet VpB 1969 laat in onze optiek echter geen andere conclusie toe dan dat dit onder de nieuwe regeling wel het geval is.

Slotvergelijking met ‘zichtbare’ voorvoegingsverliezen

In de inleiding haalden wij onze eerdere bijdrage aan over de beperking van de verliesverrekening per (waarschijnlijk) 2022 en de samenloop daarvan met de fiscale eenheid. In dat artikel bespraken wij de situatie waarin sprake is van meerdere maatschappijen met voorvoegingsverliezen (‘voorvoegingsverliesmaatschappij’) en een en hetzelfde winstjaar waarin deze maatschappijen hebben bijgedragen aan de winst van de fiscale eenheid. Bij – stel – twee voorvoegingsverliesmaatschappijen komt dan de vraag op of de franchise eenmaal kan worden toegepast, op fiscale-eenheidsniveau (benadering 1), of tweemaal, per voorvoegingsverliesmaatschappij (benadering 2). In onze afsluiting verzochten wij de staatssecretaris om te verduidelijken, goed te keuren of bij wet- of regelwijziging mogelijk te maken dat in deze situatie benadering 2 heeft te gelden.

Een van de argumenten voor benadering 2 is dat de voorvoegingsverliesregelingen van artikel 15ae Wet VpB 1969 en het hiervoor behandelde artikel 15ab Wet VpB 1969 op wezenlijke punten niet van elkaar zouden moeten (gaan) verschillen. De in deze bijdrage geschetste uitwerking van de nieuwe verliesverrekeningsregels onder de latente liquidatieverliesregeling moet dan ook worden gezien als een extra argument ten faveure van benadering 2. Dat een situatie als in voorbeeld 3 zich in de praktijk (een stuk) minder vaak zal voordoen dan genoemde situatie met meerdere voorvoegingsverliesmaatschappijen zou hierbij uiteraard geen rol mogen spelen. Ons inziens is er noodzaak noch aanleiding om wat franchise en temporisering betreft een verschil in behandeling te laten bestaan c.q. ontstaan tussen liquidatieverliezen en overige verliezen, of tussen een liquidatieverlies als onderdeel van een voorvoegingsverlies en een ten tijde van de voeging latent liquidatieverlies.

Andersom is het evenmin wenselijk dat beide voorvoegingsverliesregelingen verschillen in uitgangspunt voor wat betreft de temporiseringsbasis, zie hetgeen we hiervoor hebben besproken met betrekking tot visie 1 en visie 2.

Last but zeker not least zouden vergelijkbare verliesverrekeningsregelingen ook met eenzelfde rechtszekerheidskader moeten zijn omgeven. Wij durven de stelling wel aan dat deze bijdrage illustreert dat het, zeker vanaf 2022, geen overbodige luxe is om ook in de latente liquidatieverliesregeling vaststelling en verrekening te laten plaatsvinden bij voor bezwaar vatbare beschikking: op naar de liquidatieverliesvaststellings- en liquidatieverliesverrekeningsbeschikking.

Aan de complexiteit van wetgeving valt in fiscale-eenheidsland niet altijd wat te doen. Dat neemt echter niet weg dat daarbinnen zo veel als mogelijk moet worden gestreefd naar het vergelijkbaar behandelen van vergelijkbare gevallen. Oei, bij nader inzien toch nog een foutje in de titel…?

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Wetsartikelen
Auteur(s)
mr. A. de Groot
Meijburg & Co
NLF-nummer
NLF Opinie 2021/6
Judoreg
NFB4148
Publicatiedatum
21 februari 2021
bwbr0002672&artikel=15ab

Naar de bovenkant van de pagina