Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2018 in de zaak tussen
Vof X, gevestigd te Z, eiseres (gemachtigde: gemachtigde),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almelo, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 15 september 2017 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het tijdvak [2011 3] tot en met [2011 1] opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [000] .F.01.1502).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , drs. [A] en [B] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Via eiseres, een vennootschap onder firma, is in de periode [1999] tot [2011 1] in Nederland een onderneming gedreven. [C] (hierna: [C] ) en [D] waren beiden firmant van eiseres. De activiteiten van de onderneming bestonden uit het exploiteren van een optiekzaak (door beide vennoten) en het verrichten van werkzaamheden in het kader van sportmanagement (door alleen [C] ). Per [2011 2] zijn de activiteiten van de optiekzaak beëindigd en heeft [C] zijn activiteiten op het gebied van sportmanagement voortgezet als eenmanszaak. Deze onderneming is per [2013] ingebracht in de vennootschap [E] B.V.
2. De werkzaamheden van [C] in het kader van sportmanagement leiden ertoe dat regelmatig overeenkomsten worden gesloten tussen Nederlandse volleybalspeelsters (hierna: de speelsters) en buitenlandse volleybalclubs (hierna: de clubs). Na het sluiten van een dergelijke overeenkomst factureert [C] aan de betreffende club een bedrag van 10% van het nettosalaris van de speelster onder de naam “management fee”. De club betaalt deze fee.
3. In juni 2014 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013 is onderzocht. Van de bevindingen van het onderzoek is met dagtekening 30 november 2016 een controlerapport opgemaakt. Op basis van het boekenonderzoek zijn verschillende correcties in de omzetbelasting toegepast. De enige correctie die nu nog in geschil is, is de correctie btw omzet sportmanagement. De hoogte van die omzet is niet in geschil.
4. In geschil is de vraag of eiseres omzetbelasting is verschuldigd voor de geleverde diensten inzake het sportmanagement. Het gaat hierbij om dat deel van de geleverde diensten die door verweerder zijn gekwalificeerd als B2C‑diensten, te weten 80% van de door eiseres geleverde diensten. Daarbij stelt eiseres dat de clubs de afnemers zijn van de door haar geleverde diensten en dat dus sprake is van B2B‑diensten. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB) is dan de plaats van dienst de plaats waar de afnemer van de dienst, de clubs, zijn gevestigd. Verweerder stelt dat de speelsters de afnemers zijn van de diensten en dat dus sprake is van B2C‑diensten. Op grond van het tweede lid van het hiervoor genoemde artikel is dan de plaats van dienst de plaats waar de ondernemer is gevestigd. In dat geval heeft de dienstverlening plaatsgevonden in Nederland en is daarover btw verschuldigd.
5. De rechtbank heeft al eerder uitspraak gedaan in een soortgelijke zaak van eiseres. Het ging in dat geval over het jaar 2009. Ook in die zaak kwam aan de orde of de afnemers van de diensten de clubs of de speelsters waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat dat de speelsters waren (rechtbank Gelderland 30 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:369). Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen de vraag voorgehouden of het feitencomplex in het jaar 2011 verschilt van dat van het jaar 2009. Volgens partijen is dit niet het geval. De rechtbank zal dan ook uitgaan van ditzelfde feitencomplex en de daaronder liggende veronderstellingen.
6. In aanvulling daarop heeft eiseres ter zitting e‑mails overgelegd van volleybaltrainers/medewerkers van volleybalclubs aan [C] . Uit de e‑mails volgt weliswaar dat de clubs aan [C] vragen om speelsters te zoeken, maar op basis van de e‑mails kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat eiseres daarbij ook het belang van de clubs behartigt in plaats van dat van de speelsters. Steun voor deze laatste opvatting vindt de rechtbank bijvoorbeeld in het contract tussen [E] en [F] ten aanzien van de speelster [G] . Dit contract dateert weliswaar uit 2013, maar eiseres heeft te kennen geven dat ook in 2011 de contracten op deze wijze werden opgesteld, zie ook onder 5. hiervoor. In het contract worden het salaris, de secundaire voorwaarden en de bonussen voor de speelster vastgesteld. Het contract is niet ondertekend door [G] maar wel door [C] . Dit duidt erop dat [C] op dat moment de speelster vertegenwoordigde, althans in elk geval niet de club. Ook gelet hierop is de rechtbank, net als in haar vorige uitspraak, van oordeel dat eiseres primair de speelsters vertegenwoordigde.
7. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van haar eerdere oordeel dat de diensten worden geleverd aan de speelsters. Dit betekent dat sprake is van B2C‑diensten die vallen onder artikel 6, eerste lid, van de Wet OB. Aangezien het feitencomplex in deze zaak hetzelfde als in de uitspraak van 30 januari 2018 ziet de rechtbank evenmin aanleiding om af te wijken van haar eerdere oordeel dat geen sprake is van bemiddelingsdiensten als bedoeld in artikel 6a van de Wet OB. Het is beroep is dus ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.J.C. Pieterse, rechter, in aanwezigheid van mr.drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.