Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(218)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(6)
- Recent(5)
Samenvatting
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat Rechtbank Noord-Nederland het beroep van vof X (belanghebbende) inzake een naheffingsaanslag BPM terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat X voor het eerst in hoger beroep een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan wegens de lange duur van berechting. Het is tot het oordeel gekomen dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
X heeft cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat voor wat betreft de immateriële schadevergoeding gegrond. Het oordeel van het Hof dat X voor het eerst in hoger beroep een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan, is onbegrijpelijk gelet op een zinsnede in de door X ingebrachte pleitnota voor de zitting van de Rechtbank.
De overige klachten worden met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.
De Hoge Raad doet de zaak af. De redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep is overschreden met afgerond drie maanden, zodat de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn € 500 bedraagt.
BRON
Arrest in de zaak van de vennootschap onder firma X (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën,
2. de STAAT (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2022, nr. BK-ARN 21/00497, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE19/2529) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij eerder dan op 17 juli 2019 bij de Rechtbank beroep heeft ingesteld tegen de door de Inspecteur op 7 mei 2015 gedane uitspraak op bezwaar betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daarom terecht dat beroep wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat belanghebbende voor het eerst in hoger beroep een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan wegens de lange duur van berechting. Daarom moet naar het oordeel van het Hof als redelijke behandelingsduur van de fase voor de eerste aanleg (bezwaar en beroep) en het hoger beroep als regel worden uitgegaan van een totale duur van vier jaren vanaf de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen. Dat zou in dit geval volgens het Hof betekenen dat die redelijke termijn zou zijn geëindigd op 8 december 2018 wanneer wordt gerekend vanaf het indienen van het bezwaarschrift op 9 december 2014. Het Hof heeft echter voor deze gerechtelijke procedure aanleiding gezien om op de gronden zoals vermeld in rechtsoverweging 2.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516, de hiervoor bedoelde redelijke termijn van vier jaren wegens een bijzondere omstandigheid te verlengen met afgerond vier jaren en een maand. Aangezien de redelijke termijn dan eindigt op 7 januari 2023 en het Hof op 29 november 2022 uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake, aldus het Hof.
2.3.1. De middelen V en VI voeren tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof onder meer aan dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende bij de Rechtbank een beroep heeft gedaan op de redelijke termijn van berechting zodat het Hof, zelfs met aftrek van de tussenliggende periode van vier jaren en een maand, had moeten vaststellen dat de Rechtbank heeft verzuimd om voor de fase van eerste aanleg een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.3.2. De middelen V en VI slagen in zoverre. Aan het slot van de pleitnota van 5 maart 2021 die belanghebbende met het oog op het onderzoek ter zitting van de Rechtbank op 11 maart 2021 heeft ingebracht, is geschreven:
Een zinsnede als deze volstaat om te concluderen dat de belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn van berechting waarop de Rechtbank had moeten beslissen. In dat licht moet worden geoordeeld dat het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende voor het eerst in hoger beroep een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan, onbegrijpelijk is.
2.4. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op de uit het procesdossier blijkende, in cassatie niet bestreden feiten, moet het bedrag van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als volgt worden vastgesteld.
Tussen de datum waarop bezwaar is gemaakt (9 december 2014) en de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (19 maart 2021) zijn afgerond 6 jaren en 4 maanden verstreken (76 maanden). De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep tezamen, moet worden verlengd met 4 jaren en 1 maand vanwege het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld (49 maanden). Dit betekent dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep is overschreden met afgerond 3 maanden, zodat de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn € 500 bedraagt. De Inspecteur heeft op 7 mei 2015 uitspraak op bezwaar gedaan, dus binnen een half jaar na ontvangst van het bezwaarschrift. Daarom moeten de 3 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, worden toegerekend aan de behandeling van het beroep.
2.5.3. Voor de fase van hoger beroep geldt dat het Hof uitspraak heeft gedaan binnen de termijn van twee jaren die als redelijk wordt aangemerkt voor de behandeling van het hoger beroep.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf 1 januari 2023).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de behandeling van het beroep en over de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betreft beslissingen over de vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de behandeling van het beroep en over de proceskosten voor het beroep,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade in verband met de duur van de behandeling van het beroep vast op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 541 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 174,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2023.