Direct naar content gaan

Samenvatting

Een tot een fiscale eenheid behorende nv heeft een managementovereenkomst gesloten met drie nv’s die ten behoeve van institutionele instellingen in vastgoed beleggen. De Inspecteur verleent voor de managementvergoeding voor het jaar 1996 geen vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel i, onder 3, Wet OB 1968 (het beheer van instellingen ter belegging van bijeengebrachte collectieve vermogens). Enerzijds is hij van mening dat het hier niet om collectieve beleggingen gaat en anderzijds oordeelt hij dat het kopen, verkopen en verhuren van vastgoed niet tot het beheer van de instellingen behoort maar tot de exploitatie van vastgoed. De Hoge RaadHR 1 november 2013, 11/04540, ECLI:NL:HR:2013:1015. stelde over deze kwestie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (hierna: HvJ) (uitleg van artikel 13, B, sub d, punt 6, Zesde Richtlijn). Volgens het HvJHvJ 9 december 2015, C-595/13, ECLI:EU:C:2015:801 (Fiscale eenheid X). komen de onderhavige vastgoedvennootschappen alleen voor de vrijstelling voor het beheer van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in aanmerking, indien naar nationaal recht is voorzien in ‘bijzonder overheidstoezicht’. De feitelijke exploitatie van onroerende zaken valt volgens het HvJ niet onder het begrip ‘beheer’. De antwoorden van het HvJ zijn voor A-G Ettema aanleiding een nadere conclusie te nemen. A-G Ettema behandelt in haar conclusie allereerst de vraag wat precies moet worden verstaan onder de term ‘bijzonder overheidstoezicht’. Zij komt tot de conclusie dat het in 1996 geldende toezicht ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: Wtb) in beginsel kan worden beschouwd als ‘bijzonder overheidstoezicht’ in de door het HvJ bedoelde zin. De A-G sluit echter niet uit dat de vastgoedvennootschappen waar het in deze zaak om gaat in het onderhavige jaar niet waren onderworpen respectievelijk waren vrijgesteld van vergunningplicht, zodat de toezichtregels ingevolge de Wtb niet voor hen golden. Volgens de A-G zal een verwijzingshof moeten onderzoeken of aan de vastgoedvennootschappen een voor het jaar 1996 geldende vergunning ingevolge de Wtb is verleend dan wel zij in dat jaar op andere wijze zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht. Vervolgens gaat de A-G in op de vraag welke van de onderhavige werkzaamheden (wel) vallen onder het begrip ‘beheer’. Ingeval het verwijzingshof oordeelt dat de vastgoedvennootschappen zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht, zal het ook nog moeten onderzoeken op welke wijze de voor de werkzaamheden overeengekomen totaalvergoeding moet worden gesplitst en toegerekend aan het vrijgestelde ‘beheer’ en aan de belaste ‘feitelijke exploitatie van het vastgoed’.

Op 9 december 2015 heeft het HvJ geoordeeld dat vastgoedvennootschappen kunnen worden aangemerkt als gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van artikel 13, B, sub 6, Zesde Richtlijn (inmiddels artikel 135, lid 1, onderdeel g, Btw-richtlijn) indien dergelijke vennootschappen zijn onderworpen aan ‘bijzonder overheidstoezicht’. Daarnaast oordeelde het HvJ dat de feitelijke exploitatie van onroerende zaken niet binnen de reikwijdte van het begrip ‘beheer’ in de zin van de btw-vrijstelling valt.

De A-G richt zich in deze nadere conclusie met name op de vraag of de betrokken vastgoedvennootschappen onderworpen zijn aan bijzonder overheidstoezicht en op de vraag in hoeverre duidelijkheid bestaat over de reikwijdte van het begrip ‘beheer’ als het gaat om de diverse diensten die worden verricht aan de vastgoedvennootschappen.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1996
Instantie
AG
Datum instantie
19 juli 2016
Rolnummer
11/04540
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:852
Auteur(s)
prof. dr. S.B. Cornielje
PwC/Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2016/0036
Aflevering
15 september 2016
Judoregnummer
JCDI:NFB14
,bwbr0002629&artikel=11&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina