Samenvatting
De Inspecteur heeft bij beschikking van 9 mei 2014 een verzoek van X om terugbetaling van een bedrag van € 144.368,79 aan douanerechten afgewezen.
In geschil is of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen. In het bijzonder is in geschil of de 128 achteraf afgegeven EUR-1 certificaten, die buiten de geldigheidsduur bij de Inspecteur zijn ingediend, kunnen worden aanvaard.
Volgens Hof Amsterdam is dat niet het geval. X voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 22, lid 3, van Bijlage III bij Besluit 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000. Het Hof heeft in zijn oordeelsvorming mede acht geslagen op digitaal gepubliceerde richtlijnen van de Europese Commissie. De Inspecteur heeft terecht de gevraagde terugbetaling geweigerd.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur, tegen de uitspraak van 17 mei 2016 in de zaak met kenmerk HAA15/1225 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
X, gevestigd te Z, belanghebbende, gemachtigde: mr. M.C. van de Leur
en
de inspecteur.
1.1. De inspecteur heeft bij beschikking van 9 mei 2014 een verzoek van belanghebbende om terugbetaling van een bedrag van € 144.368,79 aan douanerechten afgewezen.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende deels gegrond verklaard, het verzoek voor een bedrag van € 4.815,82 toegewezen en het bezwaar voor het overige afgewezen.
1.3. Bij uitspraak van 17 mei 2016 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de onder 1.1 weergegeven beschikking op het verzoek om terugbetaling vernietigd, de uitnodiging tot betaling met een bedrag van € 138.473,19 verminderd en bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 992 en de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 331 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4. De inspecteur heeft op 27 juni 2016 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.5. Belanghebbende heeft op 19 september 2016 een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3.1. In geschil is of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen. In het bijzonder is in geschil of de 128 achteraf afgegeven EUR-1 certificaten, die buiten de geldigheidsduur bij de inspecteur zijn ingediend, kunnen worden aanvaard. Niet in geschil is dat, zo de certificaten kunnen worden aanvaard, belanghebbende recht heeft op een terugbetaling van € 138.473,19.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4.1. Artikel 3 van Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000 (2000/415/EG) luidt, voor zover hier van belang:
4.2. Bijlage III (Omschrijving van het begrip "producten van oorsprong" en methoden van administratieve samenwerking) bij het Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000 (2000/415/EG) luidt, voor zover hier van belang:
4.3. De Europese Commissie heeft op haar website de volgende richtlijnen gepubliceerd betreffende de toepassing in de Europese Unie van wettelijke bepalingen inzake de geldigheid van preferentiële oorsprongscertificaten (http://ec.europa.eu/taxation_customs/sites/taxation/files/resources/documents/customs/customs_duties/rules_origin/preferential/2267-final_en.pdf ):
5.1. Belanghebbende beschikt over een vergunning toegelaten geadresseerde, een vergunning entrepot type E en een vergunning domiciliëringsprocedure invoer. Met gebruikmaking van deze vergunningen kan zij – zonder tussenkomst van de douane – voor haar bestemde douanegoederen in ontvangst nemen, het douanevervoer beëindigen, de goederen opslaan in entrepot en – op het door haar gewenste moment – in het vrije verkeer brengen. Het in het vrije verkeer brengen geschiedt door inschrijving in haar administratie (artikel 76, lid 1, aanhef en onder c, van het CDW). Maandelijks dient belanghebbende een (digitale) aanvullende aangifte in, conform artikel 76, lid 2, van het CDW. In de maanden augustus 2011 tot en met september 2012 heeft belanghebbende op deze wijze 128 zendingen elektrotechnisch materiaal uit Mexico in het vrije verkeer gebracht. Zij heeft in haar aangiften geen aanspraak gemaakt op het preferentiële tarief en zij beschikte op het moment van inschrijving in haar administratie niet over een bewijs van oorsprong EUR.1, als bedoeld in artikel 15 van bijlage III bij het Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000 (hierna: bijlage III bij het Besluit).
5.2. Op grond van artikel 236 van het CDW wordt tot terugbetaling overgegaan indien het bedrag van de geheven rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. Omdat belanghebbende, op het moment waarop de aangiften voor het vrije verkeer werden gedaan, niet heeft verzocht om toepassing van het preferentiële tarief en evenmin beschikte over EUR.1-certificaten, was zij op dat moment de geheven rechten wettelijk verschuldigd. Ingevolge artikel 889 van de UCDW kan desondanks terugbetaling worden verleend, mits alsnog een EUR.1-certificaat wordt overgelegd en op het tijdstip van het verzoek het normaal verschuldigde recht niet opnieuw werd ingesteld. Artikel 890 van de UCDW stelt een viertal voorwaarden voor een dergelijke terugbetaling. Tussen partijen is enkel de onder c genoemde voorwaarde in geschil: of aan alle voorwaarden voor de aanvaarding van de EUR.1-certificaten is voldaan.
5.3. Ingevolge artikel 16, lid 7, van bijlage III bij het Besluit wordt een EUR.1-certificaat afgegeven en ter beschikking van de exporteur gesteld zodra de goederen werkelijk worden uitgevoerd of wanneer het zeker is dat zij zullen worden uitgevoerd. Dit voorschrift is in casu niet nageleefd. In afwijking van artikel 16, lid 7, kan een EUR.1-certificaat evenwel – bij wijze van uitzondering – worden afgegeven na de uitvoer van de goederen waarop het betrekking heeft, indien dit door een vergissing, onopzettelijk verzuim of bijzondere omstandigheden niet bij de uitvoer is gebeurd (artikel 17, lid 1, aanhef en onder a van bijlage III bij het Besluit). Van deze uitzondering op de hoofdregel is in casu gebruik gemaakt: in de periode van 28 juni 2012 tot en met 17 september 2012 hebben de Mexicaanse autoriteiten 128 EUR.1-certificaten a posteriori afgegeven.
5.4. Belanghebbende heeft voormelde 128 EUR.1-certificaten, welke alle zijn afgegeven nadat de desbetreffende goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, bij de douane overgelegd op 12 februari 2014, naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 236 CDW dat door haar is ingediend op 5 december 2013.
5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op het moment van het doen van de aangiften voor het vrije verkeer niet om toepassing van het preferentiële tarief heeft verzocht en niet over een EUR.1-certificaat beschikte, dat de Mexicaanse autoriteiten terecht a posteriori EUR.1-certificaten hebben afgegeven, dat de EUR.1-certificaten betrekking hebben op de ingevoerde goederen, dat de geldigheidsduur (van tien maanden) van alle 128 EUR.1-certificaten reeds was verstreken op het moment van indiening van het verzoek om terugbetaling en dat het fiscale belang dat is gemoeid met deze certificaten € 138.473,19 bedraagt. Partijen houdt uitsluitend verdeeld of het verstrijken van de geldigheidsduur van de EUR.1-certificaten in de weg staat aan de aanvaarding van deze certificaten, als bedoeld in artikel 890, aanhef en onder c van de UCDW, en daarmee aan de verlening van de gevraagde terugbetaling. Het geschil spitst zich toe op de interpretatie van artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit, dat luidt:
5.6. De rechtbank heeft ter zake als volgt geoordeeld:
5.7. De inspecteur heeft het oordeel c.q. de interpretatie van de rechtbank bestreden en gesteld dat artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit aldus moet worden verstaan dat niet enkel de goederen moeten zijn aangebracht vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat, maar dat belanghebbende op het moment van aanbrengen ook over het (dan nog geldige) certificaat dient te beschikken. Artikel 22, lid 3, ziet op de situatie dat goederen, alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht, onder een schorsingsregeling worden geplaatst en de geldigheidsduur van het certificaat verstrijkt terwijl de goederen zich nog onder deze regeling bevinden, aldus de inspecteur. Belanghebbende heeft betoogd dat het oordeel van de rechtbank juist is. Onder ‘aanbrengen’ in de zin van artikel 22, lid 3, dient te worden verstaan het aanbrengen bij binnenkomst in de Europese Unie, als bedoeld in artikel 40 van het CDW. Dit betekent dat, nu geen sprake is van smokkel, alle goederen zijn aangebracht in de zin van artikel 22, lid 3, zodat de enige beperking voor een terugbetaling naar aanleiding van de a posteriori afgegeven EUR.1-certificaten is gelegen in de termijn van drie jaar die artikel 236 van het CDW stelt voor het indienen van een verzoek om terugbetaling.
5.8. De grief van de inspecteur slaagt, reeds omdat de door de rechtbank voorgestane interpretatie van artikel 22, lid 3, zou meebrengen dat het bepaalde in artikel 22, lid 1, zinledig is. Behoudens onregelmatige invoer worden goederen bij binnenkomst in de Europese Unie immers altijd aangebracht op de voet van artikel 40 van het CDW, zodat altijd aan verlate indiening voorbij zou kunnen worden gegaan. Zoals gememoreerd onder 5.3 luidt de hoofdregel dat een EUR.1-certificaat wordt afgegeven en ter beschikking van de exporteur wordt gesteld zodra de goederen werkelijk worden uitgevoerd of wanneer het zeker is dat zij zullen worden uitgevoerd. In die (standaard)situatie kan het verstrijken van de geldigheidsduur slechts worden verklaard uit de omstandigheid dat de goederen waarop het certificaat betrekking heeft na binnenkomst in de Europese Unie aanvankelijk een andere douanebestemming krijgen dan ‘in het vrije verkeer brengen’, waardoor op moment waarop de goederen (alsnog) in het vrije verkeer worden gebracht de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs inmiddels is verstreken. Het Hof acht daarom aannemelijk dat de Gezamenlijke Raad EG-Mexico met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit het oog heeft gehad op de situatie dat de geldigheidsduur van een oorsprongsbewijs verstrijkt terwijl de goederen waarop dit oorsprongsbewijs betrekking heeft zich onder een schorsingsregeling (bijv. entrepot, actieve veredeling of extern douanevervoer) of een andere bijzondere regeling (bijv. tijdelijke opslag) bevinden. Zonder de faciliteit van artikel 22, lid 3, zouden goederen – waarvoor op dat moment wellicht nog geenszins vaststaat dat de eindbestemming in de Europese Unie is gelegen – ter behoud van de tariefpreferentie in het vrije verkeer moeten worden gebracht om de enkele reden dat de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs dreigt te verstrijken.
5.9. Bij zijn oordeelsvorming heeft het Hof mede acht geslagen op de onder 4.3 aangehaalde richtlijnen van de Europese Commissie, die blijkens het derde gedachtestreepje onder het kopje ‘Legal references’, ook betrekking hebben op het thans in geding zijnde artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit. Het Hof merkt in dit verband op dat artikel 22 van bijlage III bij het Besluit zijn pendant heeft in vrijwel alle handelsovereenkomsten die de Europese Unie heeft gesloten met derde landen, alsmede in de wetgeving van de Europese Unie inzake unilaterale tariefpreferenties (vgl. artikelen 97 quindecies en 118 van de UCDW, alsmede per 1 mei 2016, de artikelen 94, 104 en 121 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447). De voornoemde richtlijnen beogen – hoewel juridisch niet bindend – de uniforme toepassing van deze bepalingen door de lidstaten te bewerkstelligen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de rechterlijke instanties van de lidstaten acht mogen slaan op dergelijke richtlijnen, ook indien deze – zoals in het onderwerpelijke geval – uitsluitend zijn gepubliceerd op de website van de Europese Commissie en niet (tevens) in het Publicatieblad van de Europese Unie (vgl. het Hof van Justitie van de Europese Unie 10 december 2009, C-260/08, HEKO Industrieerzeugnisse GmbH, punt 18 tot en met 23).
Onder punt 1 van de richtlijnen is als hoofdregel vermeld dat een bewijs van oorsprong alleen kan worden beschouwd als te zijn 'ingediend' als het wordt voorgelegd aan de douaneautoriteiten in verband met een aangifte voor het vrije verkeer waarin een preferentie is of kan worden gevorderd. Derhalve kunnen bewijzen van oorsprong met betrekking tot goederen die als gevolg van plaatsing onder bijzondere douaneprocedures (zoals extern douanevervoer, actieve veredeling, douane-entrepot en tijdelijke invoer) nog niet ten invoer voor het vrije verkeer zijn aangegeven, niet als ‘ingediend’ worden beschouwd. Daardoor zou, afhankelijk van de periode dat de goederen onder een bijzondere douaneprocedure zijn geplaatst, de geldigheidstermijn van het oorsprongsbewijs kunnen verlopen. Voor die situatie is – zo begrijpt het Hof althans punt 2, eerste alinea van de richtlijnen – punt 3 van artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit bedoeld. Deze uitleg sluit aan bij het oordeel van het Hof onder 5.8 dat de Gezamenlijke Raad EG-Mexico met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit het oog heeft gehad op de situatie dat de geldigheidsduur van een oorsprongsbewijs verstrijkt terwijl de goederen waarop dit oorsprongsbewijs betrekking heeft zich onder een bijzondere regeling bevinden.
5.10. Gelet op het vorenoverwogene kunnen buiten de geldigheidsduur overgelegde preferentiële oorsprongsbewijzen worden aanvaard, indien de goederen waarop deze – al dan niet a posteriori afgegeven – oorsprongsbewijzen betrekking hebben zich op het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur bevinden onder een schorsingsregeling, dan wel onder enige andere bijzondere regeling (bijvoorbeeld tijdelijke opslag) waardoor het moment van in het vrije verkeer brengen is uitgesteld. In het onderwerpelijke geval ontbreekt evenwel enige relatie tussen de plaatsing van de goederen onder een bijzondere regeling en het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorsprongsbewijzen. De goederen zijn weliswaar in het entrepot type E van belanghebbende opgenomen, maar zowel op het moment van inslag als op het moment van uitslag waren er door de Mexicaanse autoriteiten voor de goederen nog geen EUR.1-certificaten afgegeven. Artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit mist daarom toepassing, zodat het verstrijken van de geldigheidsduur van de certificaten aan de aanvaarding ervan in de weg staat. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan alle voorwaarden die artikel 890 van de UCDW stelt om voor terugbetaling in aanmerking te komen, zodat de inspecteur terecht de gevraagde terugbetaling heeft geweigerd.
5.11. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 28 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.