Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2023 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: gemachtigde),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, inspecteur,
en
de Minister van Veiligheid en Justitie, Minister.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 december 2019.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 8 februari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.040. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 266 belastingrente in rekening gebracht. Met diezelfde dagtekening heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-in komen van € 17.587 (maximaal) en heeft hij € 34 belastingrente in rekening gebracht.
1.3. Belanghebbende heeft op 15 februari 2019 bezwaar gemaakt tegen de beide aanslagen. De inspecteur heeft in een uitspraak beide bezwaren ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroepen ingesteld.
1.4. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Naar aanleiding van de inhoud van het verweerschrift heeft de inspecteur met dagtekening 3 april 2020 een verminderingsbeschikking voor de Zvw 2016 afgegeven (aanslag is vernietigd). Om die reden zal het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente gegrond worden verklaard.
1.5. Met dagtekening 25 mei 2021 heeft de inspecteur een aanvullend verweerschrift ingediend met betrekking tot de status van de aan belanghebbende afgegeven A1-verklaring.
1.6. De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
1.7. Per Zivver heeft gemachtigde op 4 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaken. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Belanghebbende is ermee akkoord gegaan dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een uitspraak voor 18 mei 2022 heeft de rechtbank op 16 mei 2022 afgewezen.
1.8. Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. Hij had in 2016 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2. Heel 2016 was belanghebbende in dienst van [bedrijf], gevestigd te Liechtenstein.
2.3. De Liechtensteinse sociale zekerheidsautoriteit heeft op 16 september 2015 aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven waarin staat belanghebbende in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2016 verplicht verzekerd is in Liechtenstein. De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 13 juli 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 oktober 2017. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van belanghebbende tegen de A1-verklaring op 22 april 2021 ongegrond verklaard.
Verder heeft de Liechtensteinse sociale zekerheidsautoriteit met dagtekening 1 augustus 2016 aan belanghebbende een zogenaamde S1-verklaring verstrekt voor de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017.
2.4. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2016 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd is in Nederland voor de PVV.
2.5. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een vrijstelling voor de PVV voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 premieplichtig was in Nederland, (b) of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, (c) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (d) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
Premieplicht
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat voor de periode 1 september tot en met 31 december 2016 de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is omdat de werkgever van belanghebbende is gevestigd in Liechtenstein en die Staat geen partij is bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende voor die periode worden vastgesteld met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. De rechtbank acht dat juist.
3.3. Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland en dat de juistheid daarvan door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
3.4. Ook is er geen reden voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009 die ook van toepassing is op Liechtenstein. Dat artikel bevat weliswaar een regeling voor verrekening van in een andere lidstaat voorlopig betaalde premies, maar bepaalt dat de bevoegde instantie van de lidstaat die om verrekening heeft verzocht (in Nederland: de SVB) degene is aan wie die premies moeten worden betaald “opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode bevoegde orgaan verschuldigde premies”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het woord ‘opdat’ dat de SVB pas tot verrekening hoeft over te gaan nadat zij premies van het bevoegde orgaan van Liechtenstein heeft ontvangen.
3.5. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dat onbevredigend is omdat hij geconfronteerd kan blijven met dubbele premieheffing, maar daar kan in deze procedure geen oplossing voor worden geboden.
3.6. Ook voor aftrek van de in Liechtenstein afgedragen premies is geen grondslag te vinden in de Wet IB 2001. Anders dan in beroep wordt betoogd kan die grondslag niet worden gevonden in artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 omdat dat artikellid niet van toepassing is op de belastingplichtige die, zoals belanghebbende, inkomsten uit dienstbetrekking geniet.
Belastingrente
3.7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Overschrijding redelijke termijn
3.8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Er is geen aanleiding voor verlenging van die termijn.
3.9. De rechtbank beschouwt de zaken tegen de IB/PVV en Zvw als gelieerde zaken waarvoor één vergoeding wordt vastgesteld. Het bezwaarschrift is ingekomen op 15 februari 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 20 december 2019. De rechtbank doet uitspraak op 2 februari 2023. De totale duur is dus 48 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 48 min 24 is 24 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 4 x € 500 oftewel € 2.000. Daarvan zijn 11 min 6 is 5 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 5/24 x € 2.000 oftewel € 417 en de Minister tot vergoeding van € 1.583. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.10. Omdat het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 gegrond zal worden verklaard (zie ook 1.4) moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
3.11. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.133.
4. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 (BRE 20/185) gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de aanslag Zvw 2016;
- vernietigt de aanslag Zvw 2016 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente;
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente (BRE 20/184) ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 417;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.583;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.133 proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 2 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.