Geen integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30 mei 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) had een accijnsgoederenplaats (AGP) waar drank onder schorsing van accijns kon worden opgeslagen. Aan X zijn twee naheffingsaanslagen accijns opgelegd voor bedragen van in totaal bijna € 1,9 miljoen. Na bezwaar zijn de naheffingsaanslagen vernietigd. De Inspecteur heeft aan X een forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van in totaal € 1.060.
X heeft bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant primair verzocht om de Inspecteur te veroordelen tot een integrale vergoeding van in totaal € 111.380,95 aan kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase dan wel, subsidiair, tot een zodanig bedrag dat de Rechtbank passend acht.
De Rechtbank verwerpt het standpunt van X dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen reeds duidelijk was dat de naheffingsaanslagen in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden. De Inspecteur heeft niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld. Integendeel, er is sprake geweest van een uitgebreide afweging door de Inspecteur. X heeft geen recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaak tussen
belanghebbende bv (voorheen bedrijf 1 bv, gevestigd te plaats 1, belanghebbende, (gemachtigden: mr. S.F. van Immerseel en mr. D.J.E. de Kruif),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de gelijktijdig met de uitspraken op bezwaar van 16 november 2021 genomen beslissing op het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
- een naheffingsaanslag accijns voor een bedrag van € 252,79 aan bieraccijns en een bedrag van € 1.037.552,77 aan accijns op overige alcoholhoudende producten. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een bedrag van € 144.035 aan belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht;
- een naheffingsaanslag accijns voor een bedrag van € 838.296,22 aan accijns op overige alcoholhoudende producten. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een bedrag van € 108.275 aan belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar van 16 november 2021 heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen vernietigd. Gelijktijdig met de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van in totaal € 1.060. De kostenvergoeding is berekend conform de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [naam 1] , de gemachtigden vergezeld van [naam 2] , en namens de inspecteur drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende had een accijnsgoederenplaats (AGP) waar drank onder schorsing van accijns kon worden opgeslagen.
4.1. Vanaf januari 2016 werden er in de AGP van belanghebbende partijen sterke drank ingeslagen voor een klant uit Hong Kong, [Ltd 1] . Al deze drank werd kort na de inslag weer uitgeslagen met de bestemming uitvoer naar ontvangers in Senegal en Cambodja.
4.2. Door de Belastingdienst/FIOD kantoor Rotterdam is op 4 november 2016 een strafrechtelijk onderzoek opgestart in het kader van accijnsfraude en valsheid in geschrifte. Hiervan is op 20 juni 2017 onder de naam "Sheffield" en onder kenmerk 60777 een proces-verbaal opgemaakt met de bevindingen van dit onderzoek inzake een aantal verdachten, waaronder belanghebbende en haar bestuurder.
4.3. Op grond van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek is door de Belgische en Nederlandse autoriteiten op 16 april 2018 overleg gepleegd. Naar aanleiding van dat overleg heeft de Belgische Federale Dienst Financiën met dagtekening 7 mei 2018 een brief aan de Nederlandse autoriteiten gezonden, waarin – voor zover hier van belang – staat opgenomen:
4.4. De Officier van Justitie heeft op 5 juli 2018, naar aanleiding van een schriftelijk verzoek op 15 juni 2018, aan de Douane op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toestemming verleend om de documenten en bescheiden aangetroffen door de FIOD Rotterdam in het strafrechtelijk onderzoek "Sheffield" voor fiscale doeleinden ter beschikking te stellen.
4.5. De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 16 juni 2020 in kennis gesteld van zijn voornemen om naheffingsaanslagen accijns op te leggen. In de kennisgeving met betrekking tot de uitvoer naar Cambodja staat – voor zover hier van belang – het volgende:
En:
En:
4.6. In de kennisgeving met betrekking tot de uitvoer naar Senegal staat – voor zover hier van belang – het volgende:
En:
En:
4.7. De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 24 september 2020 aan belanghebbende een toelichting gezonden inzake de op te leggen naheffingsaanslagen en bij brieven van 28 september 2020 antwoord gegeven op een aantal vragen die namens belanghebbende waren gesteld.
4.8. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 7 oktober 2020 de naheffingsaanslagen accijns en belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd.
4.9. In de uitspraken op bezwaar staat – voor zover hier van belang – vermeld:
-
Dat ik na het verzamelen van gegevens uit het FIOD-dossier over de transacties en de langdurige opslag van de containers op de plaats van bestemming de conclusie trok dat het nooit de bedoeling kon zijn geweest dat de goederen de Unie zouden verlaten, kan ik niet verder onderbouwen. Dat het voor de drie gecontroleerde containers vast is komen te staan dat de goederen de Unie niet hebben verlaten, is geen onomstotelijk bewijs dat het bij alle andere zendingen ook zo moet zijn gegaan. Het enkele vermoeden is een onvoldoende basis om na te heffen.
-
Resteert mij het enkele gegeven dat er sprake zou zijn van ongeschonden verzegelingen.
onttrekking van goederen aan de accijnsschorsingsregeling, of; onttrekking van goederen aan douanetoezicht op de terminal nadat de schorsingsregeling is beëindigd, dan wel; onttrekking van goederen nadat de containers zijn uitgegaan."
4.10. Belanghebbende heeft bij brief van 19 november 2021 de inspecteur verzocht om de beslissing over de kostenvergoeding te heroverwegen. De inspecteur heeft dat verzoek bij brief van 24 november 2021 afgewezen.
Motivering
5. Recht op een kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:15 van de Awb. Het Bpb geeft nadere regels over de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bpb in combinatie met de Bijlage bij het Bpb, worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vergoed aan de hand van forfaitaire bedragen. Het derde lid van artikel 2 van het Bpb bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
5.1. Voor het toekennen van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of een uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment al duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Ook kan voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke kosten aanleiding zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt. Tot slot dient voor vergoeding van de werkelijke kosten de bijzondere omstandigheid tot het maken van de (extra) kosten hebben geleid.
5.2. Belanghebbende heeft primair verzocht om de inspecteur te veroordelen tot een integrale vergoeding van in totaal € 111.380,95 aan kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase, dan wel, subsidiair, tot een zodanig bedrag dat de rechtbank passend acht. Belanghebbende stelt – in de kern weergegeven –dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen bekend was dat die aanslagen in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden. Ter onderbouwing voert belanghebbende aan dat zij in haar reactie op de voornemens van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslagen al gemotiveerd heeft betwist dat enkel met de rapportages van de Cambodjaanse en Senegalese autoriteiten bewezen kan worden dat de goederen al in de haven van Antwerpen niet in de containers zaten. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur haar reactie op de voornemens volledig naast zich neergelegd en ten onrechte volhard in zijn standpunt.
5.3. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangedragen geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die aanleiding geven tot een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaarschrift. Nog daargelaten dat het bedrag van € 111.380,95 door de inspecteur is betwist als kosten van rechtsbijstand, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het opleggen van naheffingsaanslagen accijns tegen beter weten in. Daarbij overweegt de rechtbank dat gelet op de inhoud van de brieven van de inspecteur van 16 juni 2020, 24 september 2020 en 28 september 2020, niet gezegd kan worden dat iedere grond voor het opleggen van naheffingsaanslagen ontbrak. Verder mag de inspecteur in beginsel in iedere fase van de procedure nieuwe argumenten en bewijsmiddelen aandragen ter (nadere) onderbouwing van de door hem opgelegde naheffingsaanslagen. In dat licht bezien en ook mede gelet op de complexiteit van de zaak en de aard van de informatie waarover de inspecteur beschikte ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen, acht de rechtbank het niet onredelijk dat de inspecteur meende de naheffingsaanslagen op te moeten leggen. Verder blijkt uit het interne memo van de Belastingdienst van 16 april 2021 dat ten tijde van de bezwaarfase binnen de Belastingdienst verschil van mening bestond over het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Ook dit pleit tegen het standpunt van belanghebbende dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen reeds duidelijk was dat de naheffingsaanslagen in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden. Verder heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld. Integendeel, de belastingautoriteiten hebben een uitgebreid onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden van het geval, belanghebbende is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen een reactiemogelijkheid geboden en uit het interne memo blijkt dat – ook voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen – sprake is geweest van een uitgebreide afweging door de inspecteur.
5.4. Het voorgaande betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.5. Voor het geval de kosten van de bezwaarfase niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 7:15 van de Awb en het Bpb, heeft belanghebbende zich nog op het standpunt gesteld dat zij schade heeft geleden ter grootte van de door haar gemaakte kosten voor de bezwaarfase. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding af. Veroordeling tot betaling van schadevergoeding door de bestuursrechter in een procedure als deze is namelijk alleen mogelijk bij een gegrond beroep en daarvan is hier geen sprake.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beslissing van de inspecteur op het verzoek van belanghebbende om een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten in de beroepsfase.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 30 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Accijnzen