Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X vof te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2017, nummer LEE16/3691, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 5 juli 2016 een naheffingsaanslag in de Belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Op 17 juli 2013 is het onderhavige voertuig, een Volkswagen Transporter Multivan 2.0 TSI, geïmporteerd. De datum van eerste toelating van het voertuig is 29 maart 2012. Op 15 september 2015 is het voertuig geëxporteerd. Bij die export is een teruggave verleend van € 6.179, op basis van de afschrijvingstabel. Op 11 februari 2016 heeft belanghebbende het voertuig opnieuw geïmporteerd.
2.2. Belanghebbende heeft op 11 februari 2016 aangifte gedaan van de import. Het voertuig is op 3 maart 2016 tenaamgesteld. Belanghebbende heeft bij de aangifte in de rubriek Te betalen Belasting een bedrag aan historische BPM ingevuld van € 16.525, hetgeen met een afschrijvingspercentage van 65,75% resulteert in een te betalen BPM van € 5.660. Het bedrag van € 16.525 is het bedrag waarop de Inspecteur de herrekende bruto BPM na de eerste aangifte had vastgesteld.
2.3. De Inspecteur heeft - na een vooraankondiging op 14 maart 2016 - aan belanghebbende met dagtekening 5 juli 2016 een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 2.169. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is de Inspecteur uitgegaan van een bruto BPM van € 22.859, hetgeen met een afschrijvingspercentage van 65,75% volgens de afschrijvingstabel resulteert in een te betalen BPM van € 7.829.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld.
3.2.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat bij her-import binnen zes maanden op grond van artikel 10a van de Wet Belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) dient te worden uitgegaan van de ten tijde van de export op het voertuig rustende BPM, zijnde het door de Inspecteur vastgestelde bedrag van € 16.525.
3.2.2. Subsidiair stelt belanghebbende dat, gelet op de datum van eerste toelating van het voertuig, het voor de eerste helft van het jaar geldende tarief had mogen worden toegepast, waarbij in het onderhavige geval van een bruto BPM van € 20.302 wordt uitgegaan.
3.2.3. Belanghebbende concludeert vernietiging van de uitspraak van de Rechtsbank en van de uitspraak op bezwaar, en voorts primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.141.
3.2.4. Belanghebbende verzoekt de veroordeling van de Inspecteur in een vergoeding van de proceskosten, waarin mede begrepen de kosten van bezwaar.
3.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 16.525 een herrekend bedrag is, dat niet kan worden aangemerkt als de historische bruto BPM op 1 juli 2012. Er is bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht uitgegaan van de historische bruto BPM van € 22.859. Wel kan de Inspecteur zich erin vinden dat het voor het jaar 2012 voordeligste tarief wordt toegepast. Hij concludeert daarom - na wijziging van zijn standpunt in de loop van het geding - tot vermindering van de naheffingsaanslag conform belanghebbendes subsidiaire conclusie. De Inspecteur verweert zich tegen de gevraagde veroordeling tot vergoeding van de kosten van bezwaar, aangezien belanghebbende in bezwaar niet om toepassing van het voordelige tarief had gevraagd, en het de Inspecteur daarom niet is aan te rekenen dat hij met die toepassing bij het doen van zijn uitspraak geen rekening heeft gehouden. Op dezelfde grond meent de Inspecteur dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep dient te worden afgewezen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het belastbare feit dat aan de onderhavige naheffingsaanslag ten grondslag ligt, is de registratie van het voertuig bij de import in februari 2016. De vaststelling van de verschuldigde belasting vindt in beginsel plaats naar het tarief volgens artikel 9 van de Wet BPM, met een vermindering op de voet van artikel 10 van de Wet BPM, nu sprake is van een gebruikt voertuig. Bij die vaststelling is de historische bruto BPM het uitgangspunt, dat wil zeggen het bedrag dat op grond van artikel 9 van de Wet BPM zou zijn verschuldigd bij de eerste toelating op 29 maart 2012. Het door belanghebbende in de aangifte opgenomen bedrag van € 16.525 is niet de historische bruto BPM, maar een ten tijde van de eerste import door de Inspecteur gemaakte herrekening van de bruto BPM, die niet is gemaakt voor de vaststelling van de historische BPM, maar – zo heeft de Inspecteur ter zitting verduidelijkt – om ervoor te zorgen dat bij een mogelijk latere teruggave niet meer wordt terugbetaald dan is geheven.
4.2. Het voorgaande brengt mee dat belanghebbendes primaire standpunt moet worden verworpen. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de naheffingsaanslag met toepassing van artikel 10b van de Wet BPM moet worden verminderd tot € 1.141. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke standpunt van partijen, dat niet blijk geeft van een juridiek onjuist uitgangspunt.
4.3. De gegrondheid van het hoger beroep brengt mee dat de Inspecteur in de proceskosten daarvan van belanghebbende wordt veroordeeld. Vooropgesteld moet immers worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep of hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep of hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende. In het onderhavige geval had belanghebbende wellicht in een eerder stadium kunnen aanvoeren dat het voordeligere tarief van toepassing was, doch ook de Inspecteur beschikte over de gegevens voor een juiste vaststelling van de belasting. Alsdan kan niet worden gezegd dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende.
4.4. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag verzuimd rekening te houden met een extra leeftijdskorting van € 171, wat hij op grond van de hem bekende gegevens wel had kunnen en moeten doen. Door dat na te laten, heeft hij onrechtmatig gehandeld. Ook de kosten die belanghebbende heeft gemaakt in bezwaar moeten daarom door de Inspecteur worden vergoed.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 254 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) wegingsfactor 1 € 254 (bedrag 2019)), € 1.024 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 512 (bedrag 2019)) en € 1.024 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 512 (bedrag 2019)), ofwel in totaal op € 2.302.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.141,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.302,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 334 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 501 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is op 17 september 2019 in het openbaar uitgesproken.