Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar in parkeerbelastingzaak
Hof Amsterdam, 30 april 2024
Samenvatting
In deze parkeerbelastingzaak verwerpt Hof Amsterdam in hoger beroep het standpunt van X (belanghebbende) dat de Heffingsambtenaar het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden.
Het Hof oordeelt verder dat Rechtbank Amsterdam ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van X om vast te stellen dat de Heffingsambtenaar een dwangsom wegens het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar heeft verbeurd. Dat doet het Hof alsnog.
De Heffingsambtenaar heeft niet tijdig uitspraak op bezwaar gedaan, ook niet binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, terwijl geen geval als bedoeld in artikel 4:17, lid 6, Awb aan de orde is. De Heffingsambtenaar heeft een dwangsom aan X verbeurd voor het wettelijk maximum van 42 dagen, oftewel voor een bedrag van € 1.442.
BRON
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: F.R. Eggink) tegen de uitspraak van 25 juli 2023 in de zaak met kenmerk AMS23/1808 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente plaats, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft op 28 juli 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [nummer] opgelegd.
1.2. Op 20 maart 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 25 juli 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft op 16 februari 2024 een nader stuk ingediend.
1.6. Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 18 april 2024 heeft het Hof partijen geïnformeerd dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.4. In de zittingsaantekeningen van de rechtbank is onder meer het volgende vermeld (de heffingsambtenaar wordt in de zittingsaantekeningen aangeduid als ‘verweerder’ en ‘V’:
2.5. Op 5 augustus 2022 heeft de heffingsambtenaar van de gemachtigde een bezwaarschrift ontvangen waarin hij namens belanghebbende bezwaar maakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [nummer] . Die aanslag is aan belanghebbende opgelegd in verband met parkeren aan de [A-straat] in [plaats] .
2.6. Bij brief van 13 november 2022 heeft de gemachtigde per post en per e-mail de bezwaargronden inzake de naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [nummer] ingediend.
2.7. Volgens de gemachtigde heeft hij de heffingsambtenaar bij brief van 2 januari 2023 per post inzake de naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [nummer] in gebreke gesteld.
2.8. Op verzoek van de gemachtigde heeft een hoorzitting plaatsgevonden ter zake waarvan geen verslag is opgemaakt/overgelegd.
2.9. Met dagtekening 20 maart 2023 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar is onder meer vermeld:
2.10. Op 28 februari 2023 heeft de gemachtigde beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. In het beroepschrift heeft de gemachtigde mede geklaagd over het niet vaststellen van een dwangsombeschikking.
2.11. In het door de heffingsambtenaar bij het Hof ingediende verweerschrift staat onder andere:
2.12. Bij het nader stuk van 16 februari 2024 heeft de gemachtigde een verzendadministratie en een verklaring van zijn secretaresse W. Slot overgelegd.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar:
- het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden;
- een dwangsom heeft verbeurd aan belanghebbende vanwege het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover nog relevant voor het geschil in hoger beroep, als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
5.1. Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 2 tot en met 4) tot de zijne. Gelet op de verklaring van de gemachtigde ter zitting van de rechtbank (2.4), de motivering van de uitspraak op bezwaar (2.9) en de tien bijlagen die de heffingsambtenaar bij het verweerschrift in eerste aanleg heeft overgelegd, acht het Hof het in hoger beroep herhaalde standpunt van de gemachtigde dat belanghebbende niet kon weten dat het om betaald parkeren zou gaan en dat hij van mening is dat er aldaar geen betaald parkeren gold niet geloofwaardig.
5.2. Ten overvloede overweegt het Hof dat volgens vaste rechtspraak motiveringsgebreken dan wel onzorgvuldigheden niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. Eventuele motiveringsgebreken dan wel onzorgvuldigheden kunnen in (hoger) beroep immers worden hersteld, vgl. Hoge Raad 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146, en Hoge Raad 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668.
Dwangsom
5.3. In hoger beroep betwist de heffingsambtenaar de ontvangst van de ingebrekestelling.
5.4. De heffingsambtenaar heeft de ontvangst van de ingebrekestelling in eerste aanleg niet betwist hetgeen voor de hand had gelegen indien deze inderdaad niet zou zijn ontvangen. Gelet voorts op de door de gemachtigde overgelegde verzendadministratie en verklaring van zijn secretaresse (2.12) alsmede de verklaringen van de heffingsambtenaar ter zitting van de rechtbank (2.4) acht het Hof het aannemelijk dat de ingebrekestelling door de heffingsambtenaar is ontvangen op dinsdag 3 januari 2023.
5.5. De rechtbank heeft de bestreden uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende tegen de op 20 maart 2023 gedagtekende uitspraak op bezwaar. Omdat belanghebbende over de dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaar heeft geklaagd, heeft dat beroep op grond van artikel 4:19, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede betrekking op die dwangsom, althans op het niet vaststellen ervan (vgl. HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787). De rechtbank heeft daarom ten onrechte niet beslist op het verzoek van belanghebbende om vast te stellen dat de heffingsambtenaar een dwangsom wegens het niet-tijdig doen van de uitspraak op bezwaar heeft verbeurd. Dat zal het Hof alsnog doen.
5.6. Omdat het bezwaarschrift op 5 augustus 2022 is ontvangen, en daarmee meer dan zes weken voor het einde van het jaar 2022, had de heffingsambtenaar uiterlijk op 31 december 2022 uitspraak moeten doen (artikel 236, lid 2, Gemeentewet). De heffingsambtenaar heeft dat niet gedaan. Hij heeft vervolgens ook niet binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling de uitspraak op bezwaar gedaan, terwijl geen geval als bedoeld in artikel 4:17, lid 6, Awb aan de orde is. De heffingsambtenaar heeft daarom een dwangsom aan belanghebbende verbeurd (artikel 4:17 Awb in verbinding met artikel 7:14 van die wet).
5.7. De dwangsom is verbeurd voor het wettelijk maximum van 42 dagen, oftewel voor een bedrag van € 1.442.
5.8. Een en ander leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
6. Kosten
6.1. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Die kosten worden vastgesteld op afgerond € 657. Daarbij is uitgegaan van 3 punten (beroepschrift, verschijnen ter zitting bij de rechtbank en hoger beroepschrift ter zitting bij het Hof), een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 0,25 (zeer licht).
6.2. Voor de gehanteerde wegingsfactor is redengevend dat het Hof de bewerkelijkheid en complexiteit van het beroep en het hoger beroep als zeer gering waardeert. De werkbelasting voor de gemachtigde kon daarom zeer beperkt zijn. De gemachtigde hoefde namelijk slechts onder verwijzing naar de ingebrekestelling van 2 januari 2023 en de overlegging van zijn verzendadministratie en de verklaring van zijn secretaresse aan te voeren dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen dwangsombeschikking strekkende tot toekenning van de maximale dwangsom heeft genomen.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin niet is beslist over de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom wegens het niet-tijdig doen van de uitspraak op bezwaar;
- stelt vast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom van € 1.442 heeft verbeurd;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep (€ 50) en het hoger beroep (€ 136) heeft betaald, in totaal € 186, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en in hoger beroep, vastgesteld op € 657 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 30 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen