Direct naar content gaan

Samenvatting

De moeder van X (belanghebbende) heeft alle aandelen in een onroerendezaaklichaam (OZL; artikel 4 Wet BRV) aan X geschonken. De onroerende zaken van het OZL zijn ondernemingsvermogen en de onderneming is na de schenking voortgezet.

Bij Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet BRV op de verkrijging van toepassing is.

Naar de tekst zou de vrijstelling in dit geval niet van toepassing zijn, aangezien de ondernemer – het OZL – niet in familierelatie kan staan tot de verkrijger, en de verkrijger van de aandelen bovendien niet de door dat lichaam gedreven onderneming voortzet. Het Hof heeft echter geoordeeld dat dit artikel mede dient te worden gelezen in verbinding met artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel a, en 10 Wet BRV. Deze bepalingen bewerkstelligen dat de verkrijging van aandelen in, kort gezegd, een OZL wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. Deze wetsfictie heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. In het licht hiervan is volgens het Hof vrijgesteld de verkrijging van aandelen die als gevolg van de wetsfictie als onroerende zaak worden aangemerkt, doch uitsluitend indien de aandelen worden gehouden in een vennootschap die een materiële onderneming drijft en voorts, doordat alle aandelen worden verkregen, de volledige zeggenschap in die onderneming van de ouder op het kind overgaat. Aan deze beide voorwaarden is in het onderhavige geval voldaan, aldus het Hof.

De staatssecretaris van Financiën heeft cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond. In de vaststellingen van het Hof ligt volgens de Hoge Raad besloten dat X na de verkrijging van de aandelen de onderneming voortzet wat de bedrijfsvoering betreft. Dan is er geen rechtvaardiging om de strekking van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet BRV tekort te doen door die vrijstelling aan X te onthouden. Anders dan het middel van de staatssecretaris kennelijk tot uitgangspunt neemt, behoefde het Hof in de omstandigheid dat de onderneming in dit geval wordt gedreven in de vorm van een bv geen verhindering te zien om te oordelen dat X heeft voldaan aan het voortzettingsvereiste van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet BRV.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2018/1428, met noot van Sparidis).

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2015
Instantie
HR
Datum instantie
30 november 2018
Rolnummer
17/04543
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2110
Auteur(s)
mr. dr. Y.E. Gassler MRE
Universiteit Leiden
NLF-nummer
NLF 2018/2667
Aflevering
20 december 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB2062
bwbr0002740&artikel=15&lid=1,bwbr0002740&artikel=4&lid=1,bwbr0002740&artikel=4&lid=1,bwbr0002740&artikel=7,bwbr0002740&artikel=10,bwbr0002740&artikel=10,bwbr0002740&artikel=15&lid=1,bwbr0002740&artikel=15&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina