Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

X (belanghebbende) woonde in de jaren 2016 tot en met 2018 in België. Zijn inkomsten bestonden uit een AOW-uitkering alsmede Nederlandse pensioenuitkeringen van Aegon en PME.

X bezit het recht van vruchtgebruik van een in Nederland gelegen woning. De woning staat X voor eigen gebruik ter beschikking en werd in de jaren 2016 tot en met 2018 niet verhuurd.

X heeft in Nederland, als buitenlands belastingplichtige, aangiften IB ingediend over de onderhavige jaren. Naast zijn inkomsten uit werk en woning (box 1) heeft hij inkomsten uit sparen en beleggen (box 3) aangegeven in verband met het recht van vruchtgebruik van de woning.

De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij is de Inspecteur, in afwijking van de aangifte, ervan uitgegaan dat Nederland heffingsbevoegd is met betrekking tot de pensioenuitkering van Aegon. De uitkering is hoger dan € 25.000.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat aan de voorwaarden van artikel 18, lid 1 en 2, Verdrag Nederland-België is voldaan, waardoor het heffingsrecht over de pensioenuitkering aan Nederland toekomt. De navorderingsaanslagen zijn terecht opgelegd.

Ten aanzien van de box 3-heffing biedt de Rechtbank X rechtsherstel door te bepalen dat met betrekking tot de onderhavige jaren alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. Voor het vruchtgebruik is het werkelijk rendement nihil, aldus de Rechtbank. Gelet hierop is geen andere conclusie mogelijk dan dat de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen in de onderhavige jaren nihil bedraagt.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Internationaal belastingrecht
Belastingtijdvak
2016-2018
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
6 maart 2024
Rolnummer
22/1751; 22/1752; 22/1753
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2024:1447
NLF-nummer
NLF 2024/0752
Aflevering
26 maart 2024
bwbv0001563&artikel=18,bwbv0001563&artikel=18

Naar de bovenkant van de pagina