Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze zaak waren twee broers ieder voor 50% vennoot in twee vof's (verder A en B). Zij hebben de onderneming van A verkocht aan een derde en in dat kader heeft B een vordering op A kwijtgescholden. A heeft ter zake van de kwijtschelding een buitengewone bate geboekt. De broers hebben in hun aangifte IB/PVV 2001 het standpunt ingenomen dat voor het bedrag van de afboeking (per persoon 25.517 euro) de kwijtscheldingsvrijstelling als bedoeld in artikel 3.13, lid 1, van de Wet IB 2001 van toepassing is. Aan één van de broers is de kwijtscheldingsvrijstelling verleend. De inspecteur van de andere broer - een medewerker van hetzelfde kantoor van de belastingdienst - heeft toepassing van de vrijstelling niet toegestaan. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de betreffende broer (belanghebbende) ervan mocht uitgaan dat hij dezelfde behandeling zou krijgen als zijn broer, zodat ook hij recht heeft op toepassing van de vrijstelling.
De Hoge Raad overweegt dat voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel nodig is dat in het geval waarmee wordt vergeleken sprake is van een oogmerk van begunstiging. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof dit ofwel miskend ofwel heeft het zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Uit de omstandigheid dat de inspecteur jegens de broer "na gezette overweging een verantwoorde beslissing heeft genomen", volgt immers niet zonder meer dat de inspecteur daarbij het oogmerk had deze broer te begunstigen.
Voor zover het Hof met zijn oordeel toepassing heeft willen geven aan het vertrouwensbeginsel, is dit oordeel eveneens onjuist of onvoldoende gemotiveerd. Uit de enkele omstandigheid dat welbewust een verdedigbaar standpunt is ingenomen bij belanghebbendes broer/medefirmant volgt immers niet zonder meer dat belanghebbende redelijkerwijze mocht menen dat datzelfde standpunt ook voor hem had te gelden.
Het cassatieberoep is gegrond en de zaak wordt verwezen. Het verwijzingshof moet zonodig ook de vraag behandelen of kwijtschelding mogelijk is van de schuld die A aan B had, en in geval van bevestigende beantwoording, de vraag of belanghebbende voor zijn aandeel recht heeft op de kwijtscheldingsvrijstelling. De Hoge Raad merkt hierbij nog op dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het de belanghebbende vrij stond om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden, ook die welke door de Rechtbank waren verworpen.
Conform A-G Wattel.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2001
Instantie
HR
Datum instantie
4 december 2009
Rolnummer
08/02258
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG7213
ECLI:NL:PHR:2009:BG7213
bwbr0002320&artikel=27h

Naar de bovenkant van de pagina