Direct naar content gaan

Samenvatting

K heeft een complex van onroerende zaken (hierna: het complex) overgedragen aan Y bv. Het complex bestaat uit drie gebouwen, waarvan één gebouw functioneert als kantoortoren. Y bv heeft vervolgens een voortdurend recht van erfpacht en een zelfstandig voortdurend recht van opstal op onderdelen van het complex aan belanghebbende X geleverd. X heeft ter zake van de verkrijging van deze rechten, op aangifte een bedrag van € 12.171.447 aan overdrachtsbelasting voldaan. Deze afdracht is gebaseerd op een verkrijging ten bedrage van € 202.857.450.

In geschil is of X naar een te hoog bedrag overdrachtsbelasting heeft voldaan. In het bijzonder is in geschil of het tijdstip van eerste ingebruikneming van de derde en vijfde etage van het complex voor de overdrachtsbelasting per etage of per kleinere, zelfstandig exploiteerbare eenheden, bepaald dient te worden en wat in dit verband de rechtsgevolgen zijn van de eerdere correspondentie tussen K en de Inspecteur. Voorts is in geschil of de Inspecteur de gekapitaliseerde waarde van de rechten van erfpacht en opstal terecht tot de heffingsgrondslag van de overdrachtsbelasting heeft gerekend.

Hof Den Bosch acht aannemelijk dat K, in lijn met het beleid zoals opgenomen in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 juli 2009 (CPP2008/137M), aan de Inspecteur gevraagd heeft te bevestigen dat het tijdstip van eerste ingebruikneming voor de omzetbelasting per etage van de onroerende zaak beoordeeld moet worden. Het Hof oordeelt dat artikel 37d Wet OB 1968 bewerkstelligt dat ook X gebonden is aan deze kwalificatieafspraak tussen K en de Inspecteur. X heeft voornoemde rechten namelijk gekregen ingevolge de overgang van een algemeenheid van goederen. Een dergelijke overgang heeft tot gevolg dat, behoudens uitzonderingen, degene op wie de goederen overgaan fiscaalrechtelijk in de plaats treedt van de overdrager. Dientengevolge dient, naar het oordeel van het Hof, elke etage van het complex als zelfstandige onroerende zaak te worden beschouwd voor de toepassing van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet BRV. Het Hof oordeelt dat, gelet op de data van eerste ingebruikneming van betreffende etages, de samenloopvrijstelling uit artikel 15, lid 1, onderdeel a, Wet BRV niet van toepassing is. Voorts oordeelt het Hof dat de stelling van X dat de Inspecteur ten onrechte de gekapitaliseerde waarde van voornoemde rechten tot de heffingsgrondslag van de overdrachtsbelasting heeft gerekend, faalt. Er is naar een juist bedrag overdrachtsbelasting voldaan, oordeelt het Hof.

De uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt bevestigd.

Een interessante zaak. In deze casus zien we hoe een geschil over de samenloop tussen btw en overdrachtsbelasting afhangt van een overgang van een algemeenheid van goederen in de btw en eerder gemaakte afspraken met de Belastingdienst. Feitelijk is koper hier gebonden aan hetgeen door verkoper met de Inspecteur is afgesproken.

Wat heeft de verkoper gedaan?

Verkoper heeft gedaan wat vaker gebeurt en vanuit risicomanagement ook logisch is. Verkoper wilde zekerheid over het moment van ingebruikname en de btw-herziening van het vastgoedcomplex. Zeker bij vastgoedcomplexen met een hoge aankoopprijs of hoge stichtingskosten zitten beleggers niet te wachten op latere verrassingen door herziening van btw. Het hebben van duidelijkheid wanneer (herzienings)termijnen (zijn) gaan lopen, is hierbij van groot belang.

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2014
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
17 maart 2017
Rolnummer
15/00795
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:1076
NLF-nummer
NLF 2017/1166
Aflevering
25 mei 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB486
bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002629&artikel=37d,bwbr0002629&artikel=37d,bwbr0002740&artikel=15&lid=1,bwbr0002740&artikel=15&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina