Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie(104)
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Een man was vanaf 25 november 2003 bestuurder en enig aandeelhouder van X BV. Deze vennootschap hield zich uitsluitend bezig met het uitlenen van personeel aan een andere BV waarvan de man eveneens bestuurder en enig aandeelhouder was. Vanaf maart 2004 heeft X BV de verschuldigde loonheffing en omzetbelasting niet betaald. De naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslagen zijn evenmin betaald.
X BV heeft op 25 juni 2004 melding gedaan van betalingsonmacht ter zake van de door haar over het eerste kwartaal 2004 verschuldigde loonheffing. De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat de melding te laat is gedaan.
Het Hof is in zijn uitspraak veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat X BV de melding tijdig heeft gedaan. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de onderhavige belastingschulden het gevolg is geweest van aan de man te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip van de melding van betalingsonmacht.
De man heeft tegen de Hof-uitspraak casatieberoep ingesteld.
Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van artikel 36 van de Invorderingswet (IW) mee dat nadat een melding van betalingsonmacht is gedaan een dergelijke melding niet opnieuw behoeft te worden gedaan zolang nog sprake is van een betalingsachterstand, tenzij de Ontvanger de belastingplichtige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Als een melding van betalingsonmacht aldus haar geldigheid behoudt, dient voor de toepassing van artikel 36, lid 3, IW 1990 als tijdstip van de melding van betalingsonmacht in aanmerking te worden genomen de dag waarop een melding van betalingsonmacht uiterlijk had moeten worden gedaan, indien de eerstbedoelde melding niet haar geldigheid had behouden. Hiervan uitgaande heeft het Hof bij zijn oordeel over de aansprakelijkheid van de man terecht betekenis toegekend aan de wijze waarop hij zijn bestuurstaken voor de BV heeft uitgeoefend in de perioden van drie jaren voorafgaand aan de dag waarop de mededeling uiterlijk had moeten worden gedaan.
Het Hof heeft zijn oordeel dat het niet betalen van de onderhavige belastingschulden het gevolg is geweest van aan de man te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur er ook terecht op gebaseerd dat de man wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belasting- en premieschulden van de BV onbetaald zouden blijven en dat hem te dezer zake persoonlijk een ernstig verwijt treft. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de man ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2004 - 2005
Instantie
HR
Datum instantie
4 februari 2011
Rolnummer
09.03451
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP2982
bwbid=bwbr0&artikel=36

Naar de bovenkant van de pagina