Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach) tegen de uitspraak van 29 juni 2023 in de zaak met kenmerk AMS23/996 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Z, de heffingsambtenaar.
De heffingsambtenaar heeft het Hof toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat geen zitting zou plaatsvinden tenzij hij daarom zou verzoeken. Hij heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden
1. Op 24 december 2021 heeft belanghebbende zijn auto geparkeerd ter hoogte van de [A-straat] te [Z] . Belanghebbende heeft parkeerbelasting voldaan ten bedrage van € 0,10, terwijl hij een bedrag van € 4,50 aan parkeerbelasting had moeten voldoen. Naar aanleiding hiervan heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende ten bedrage van € 69,80, bestaande uit € 4,50 parkeerbelasting en € 65,30 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag. In hoger beroep is in geschil of het door belanghebbende betaalde bedrag aan parkeerbelasting ad € 0,10 in mindering gebracht moet worden op het nageheven bedrag aan parkeerbelasting.
2. Op grond van art. 234 lid 3 Gemeentewet wordt ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
3. Het standpunt van belanghebbende inhoudende dat de naheffingsaanslag te hoog is omdat geen rekening is gehouden met de reeds betaalde parkeerbelasting is onjuist . Evenals de rechtbank verwijst het Hof hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:56). In rechtsoverweging 2.3.2 overweegt de Hoge Raad: “De tekst van deze bepaling [Hof: art. 234 lid 3 Gemeentewet] duidt erop dat in een geval als het onderhavige forfaitair wordt nageheven op basis van een parkeerduur van een uur. Daarmee is erin voorzien dat de naheffing niet behoeft te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, AWR.”
4. In het onderhavige geval had de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag (exclusief de kosten voor het opleggen daarvan) derhalve niet behoeven te beperken tot de door belanghebbende te weinig betaalde parkeerbelasting van € 4,40. Het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:316) doet daar niet aan af. In dat geval was sprake van het niet op de voorgeschreven wijze doen van aangifte van parkeerbelasting, maar was wel voldoende parkeerbelasting voldaan, dit is een wezenlijk andere situatie is dan hier aan de orde.
5. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond . De uitspraak van de rechtbank is daarom bevestigd.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 26 maart 2024 door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.