Direct naar content gaan

Samenvatting

Een vrouw dreef in 2006 met haar echtgenoot, haar zwager en diens echtgenote een onderneming in vof-vorm. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit het uitoefenen van een installatiebedrijf en de exploitatie van een winkel. De vrouw werkt 24 à 32 uur per week voor de onderneming. Haar werkzaamheden omvatten: 1) het verzorgen van de administratie, zoals de facturering, het bijhouden van de geautomatiseerde boekhouding, en de kas- en bankadministratie; 2) het aannemen van de telefoon; 3) het verzorgen van de aangiften omzet- en loonbelasting en 4) het helpen van cliënten in de winkel. De vrouw besteedde in 2006 ten minste 1225 aan deze werkzaamheden.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd ter zake van in de aangifte IB 2006 opgevoerde ondernemersfaciliteiten (zelfstandigenaftrek en FOR) . Hij stelt dat de vrouw niet aan het urencriterium voldoet. Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
De vrouw heeft tegen de Hof-uitspraak cassatieberoep ingesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat op de vrouw de last rust om te bewijzen dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn in de zin van artikel 3.6, lid 2, letter a, Wet IB 2001, en dat zulks evenzeer geldt voor een geval als het onderhavige, waarin een navorderingsaanslag is opgelegd. Dit oordeel acht de Hoge Raad juist (vgl. HR 28 januari 2011, nr. 10/00485, LJN BO0431, BNB 2011/204).
Het Hof heeft voorts terecht geoordeeld dat de vrouw, niet, althans onvoldoende, heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het samenwerkingsverband tussen haar en haar echtgenoot niet ongebruikelijk is. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof met zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 november 2001, nr. CPP2001/1419M, is opgemerkt omtrent de toetsing aan het gebruikelijkheidscriterium bij man-vrouwfirma’s in de detailhandel niet kan bijdragen aan de beantwoording van de vraag of een man-vrouwfirma in een geval als dat van de vrouw, waarin de winkel slechts een onderdeel is van de ondernemingsactiviteiten, niet ongebruikelijk is. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, aldus de Hoge Raad. Het cassatieberoep van de vrouw wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2006
Instantie
HR
Datum instantie
18 november 2011
Rolnummer
10.05052
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU4804
bwbid=bwbr0&artikel=3.6,bwbr0011353&artikel=3.6&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina