De erven van A (belanghebbenden) hebben op 27 september 2018 bezwaar gemaakt tegen de aan hen opgelegde aanslag IB/PVV 2014, die betrekking heeft op erflaatster. Verder hebben zij op 31 december 2021 verzoeken gedaan om ambtshalve vermindering van de aan hen opgelegde aanslagen IB/PVV 2016.
Op verzoek van de Inspecteur hebben de erven op 23 juni 2022 nadere bewijsstukken ingediend. Zij hebben daarbij vermeld dat de stukken betrekking hebben op een bezwaar.
De Inspecteur heeft deze stukken aangemerkt als een tweede bezwaarschrift tegen de aanslag 2014 en dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2022 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
De erven hebben tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 26 augustus 2022 beroep ingesteld.
Rechtbank Den Haag heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het daartegen gedane verzet heeft de Rechtbank ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij vastgesteld dat de Inspecteur inzake de aanslag 2014 een tweede uitspraak op bezwaar heeft gedaan en nog niet heeft beslist op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016. De Rechtbank heeft om die reden geen aanleiding gezien om het beroep te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op die verzoeken.
De erven hebben cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat de Rechtbank in verzet heeft geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet het beroep mede te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016.
Arrest in de zaak van de erven van A (hierna: belanghebbenden) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 augustus 2023, nr. SGR22/5262 V, op het verzet van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank van 17 februari 2023. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden, vertegenwoordigd door J.L.M. Reijnen, hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Belanghebbenden hebben op 27 september 2018 bezwaar gemaakt tegen de aan hen opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, die betrekking heeft op erflaatster (hierna: de aanslag 2014). Verder hebben zij op 31 december 2021 verzoeken gedaan om ambtshalve vermindering van de aan hen opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 (hierna: de aanslagen 2016).
2.1.2. Op verzoek van de Inspecteur hebben belanghebbenden op 23 juni 2022 nadere bewijsstukken ingediend. Belanghebbenden hebben daarbij vermeld dat de stukken betrekking hebben op een bezwaar.
2.1.3. De Inspecteur heeft deze stukken aangemerkt als een tweede bezwaarschrift tegen de aanslag 2014 en dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2022 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.1.4. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 26 augustus 2022 beroep ingesteld. Zij hebben daarbij onder meer erover geklaagd dat de door hen toegezonden stukken vermoedelijk niet terecht zijn gekomen bij de behandelend ambtenaar, en dat zij niets meer hebben vernomen van de ambtenaar die het dossier van het begin af in behandeling heeft.
2.2. De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:54 Awb uitspraak gedaan zonder een zitting te houden. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbenden reeds op 27 september 2018 bezwaar hadden gemaakt tegen de aanslag 2014 en een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk is, omdat de eerste uitspraak op bezwaar niet is ingetrokken of gewijzigd. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.1. In het tegen deze uitspraak gedane verzet hebben belanghebbenden aangevoerd dat de Inspecteur de stukken van 23 juni 2022 ten onrechte heeft aangemerkt als een tweede bezwaar tegen de aanslag 2014. Volgens belanghebbenden heeft de Inspecteur ten onrechte uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de aanslag 2014, in plaats van de stukken door te sturen aan de ambtenaar die was belast met de behandeling van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016.
2.3.2. In de uitspraak op verzet heeft de Rechtbank vastgesteld dat de Inspecteur inzake de aanslag 2014 een tweede uitspraak op bezwaar heeft gedaan en nog niet heeft beslist op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016. De Rechtbank heeft om die reden geen aanleiding gezien om het beroep te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op die verzoeken. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. De klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank. Kennelijk moet de klacht aldus worden begrepen dat zij opkomt tegen de beslissing van de Rechtbank het beroep niet te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016.
3.2. Bij de beoordeling van de klacht stelt de Hoge Raad voorop dat het doen van een verzoek om ambtshalve vermindering een aanvraag is in de zin van artikel 4:13 Awb. Op grond van het tweede lid van dat artikel moet daarop worden beslist binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. De beslissing moet op grond van artikel 9.6, lid 5, voorheen lid 3, Wet IB 2001 worden genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking als het gaat om een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In het geval die beschikking niet binnen acht weken wordt gegeven, bestaat met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:12 Awb de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het uitblijven van de beschikking.
3.3. Op het moment van het instellen van het hiervoor in 2.1.4 vermelde beroep was die termijn reeds ruimschoots verstreken. Daarom is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de Rechtbank in verzet heeft geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet het beroep mede te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016. De door de Rechtbank genoemde omstandigheid dat de Inspecteur nog niet op die verzoeken had beslist, kan dat oordeel in ieder geval niet dragen.
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, slaagt de klacht. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag of het hiervoor in 2.1.4 bedoelde beroep van belanghebbenden, op de voet van artikel 6:12 Awb, in behandeling moet worden genomen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Over de kosten van het verzet bij de Rechtbank dient na verwijzing te worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
 verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
verwijst het geding naar de Rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbenden te vergoeden het griffierecht dat belanghebbenden voor de behandeling van het beroep in cassatie hebben betaald van € 136, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbenden voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024.