Uitspraak op het hoger beroep van appellante, wonend te woonplaats, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2022 in zaak nr. 22/1222 in het geding tussen:
appellante
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: de Dienst Toeslagen)
Procesverloop
Bij uitspraak van 5 september 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] ingestelde beroep wegens het uitblijven van een beslissing op haar verzoek om herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag gegrond verklaard, de door de Belastingdienst/Toeslagen te betalen dwangsom op € 1.442,00 vastgesteld, de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen op het verzoek en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Ook heeft [appellante] een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 mei 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.C. Scheermeijer, advocaat te Rotterdam, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De Afdeling stelt vast dat [appellante] op de zitting de gronden van het hoger beroep heeft ingetrokken. De Afdeling zal het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Verzoek om schadevergoeding
2. Aan het verzoek om schadevergoeding heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat de rechtbank vijftien weken te laat uitspraak heeft gedaan, gelet op de in artikel 8:55b van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) daarvoor gestelde termijn. Als de rechtbank tijdig uitspraak zou hebben gedaan, zou de Belastingdienst/Toeslagen meer dwangsommen hebben verbeurd. Hoewel het handelen van de rechtbank niet onder artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb valt, vindt [appellante] dat de Afdeling aan haar op grond of met analoge toepassing van die bepaling schadevergoeding kan toekennen.
2.1. In artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit.
2.2. Naar het oordeel van de Afdeling valt een verzoek om schadevergoeding vanwege (vermeend) onrechtmatig handelen van de rechtbank niet onder het bereik van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Voor zover [appellante] stelt schade te hebben geleden, kan zij daarvoor uitsluitend een vordering bij de civiele rechter instellen.
Conclusie
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De Afdeling is onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
4. De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. M.M. Kaajan en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.