Revisierente terecht in rekening gebracht; terechte correctie giftenaftrek
Hof Arnhem-Leeuwarden, 26 juni 2018
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(5)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(94)
- Commentaar NLFiscaal(11)
- Literatuur(12)
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(1)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2013 een gerichte lijfrenteverzekering afgekocht en daarbij een uitkering van € 18.402 ontvangen.
X betoogt in deze procedure tevergeefs dat bij de aanslagregeling IB/PVV 2013 ten onrechte revisierente in rekening is gebracht.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de lijfrente dateert van na de Brede Herwaardering en ten tijde van de afkoop ouder was dan 10 jaar, zodat terecht revisierente in rekening is gebracht.
De Inspecteur heeft verder terecht de aftrek van giften aan A (niet zijnde een anbi of sbbi) en geclaimde giftenaftrek in verband met niet bij een stichting gedeclareerde reiskosten geweigerd. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van de stichting heeft afgezien van vergoedingen waarop hij aanspraak kon maken.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 oktober 2017, nummer AWB 17/2405, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede beschikkingen belasting- en revisierente.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren inzake de aanslagen IB/PVV en de beschikkingen belasting- en revisierente ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Belanghebbende is na het sluiten van het onderzoek ter zitting verschenen en heeft de leden van de zetel medegedeeld dat hij ter zitting niet aanwezig was omdat hij zich had vergist in het aanvangstijdstip van de zitting.
2.1. Belanghebbende heeft in 2013 een gerichte lijfrenteverzekering met polisnummer [00000] afgekocht en daarbij een uitkering van € 18.402 ontvangen.
2.2. Belanghebbende is lid van de [A] (hierna: [A] ). Hij verricht verder werkzaamheden voor de Stichting [B] (hierna: de Stichting). Ten slotte is belanghebbende lid van de Vrijmetselarij.
2.3. Belanghebbende heeft met betrekking tot bovenstaande werkzaamheden en lidmaatschappen verschillende giften als persoonsgebonden aftrek in zijn aangifte opgenomen. Hiervan zijn de volgende niet door de Inspecteur geaccepteerd:
Reiskosten 1 x maand, 8 x 250 km € 380
Reiskosten 4 x 250 km € 190
Broedermalen loge 4 x € 15,00 € 60
Broedermalen Kapittel 4 x € 15,00 € 60
Orde der Hoge graden 22-07.Symposium € 40
Abdij [C] € 195
Reiskosten [D] 306 km x 0,19 € 58
Contributie [A] € 220
3.1. In geschil is de vraag of de Inspecteur bij afzonderlijke beschikking tot een juist bedrag revisierente in rekening heeft gebracht. Verder is in geschil of de geweigerde bedragen als aftrekbare gift in aanmerking moeten worden genomen. Ten slotte is in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden en heeft belanghebbende zich verzet tegen omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.1. Artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder het begrip giften wordt verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Betalingen waartegenover directe prestaties staan, zijn derhalve uitgesloten als gift. Hieronder vallen betalingen in verband met maaltijden (broedermalen), symposia en retraites (Abdij [C] ), alsmede (reis)kosten die in verband daarmee worden gemaakt . Het bovenstaande wordt niet anders indien uit vrijgevigheid een hogere dan gebruikelijke vergoeding wordt betaald, of geen gebruik wordt gemaakt van (studenten)kortingen waarop recht zou bestaan.
4.2. Artikel 6.33, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder het begrip instellingen wordt verstaan: algemeen nut beogende instelling. Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan instellingen of verenigingen (artikel 6.34 van de Wet IB 2001).
4.3. De € 220 contributie betaald aan [A] vormt geen aftrekbare gift. [A] is geen algemeen nut beogende instelling of een steunstichting SBBI. Voor zover [A] een vereniging is als bedoeld in artikel 6.33, aanhef, en onder c, van de Wet IB 2001, kwalificeert de contributie niet als periodieke gift als bedoeld in artikel 6.34, van de Wet IB 2001.
4.4. Met betrekking tot de door belanghebbende geclaimde giftenaftrek in verband met niet bij de Stichting gedeclareerde reiskosten, heeft het volgende te gelden.
4.5. Op grond van artikel 6.36, van de Wet IB 2001 kunnen giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger van een vergoeding als aftrekbare gift in aanmerking worden genomen indien de instelling een verklaring heeft afgegeven dat belanghebbende zich heeft ingezet als vrijwilliger, belanghebbende aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding, de instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren en belanghebbende de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.
4.6. In de Regeling kostenvergoeding mentoren van de Stichting is het volgende opgenomen:
“Als de mentor geheel of gedeeltelijk afziet van vergoeding, kan desgewenst een verklaring van gift worden gegeven. Dit in verband met de mogelijkheid tot fiscale aftrekbaarheid van giften aan algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s). De gift wordt gestort in een noodfonds.”
4.7. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van de Stichting heeft afgezien van vergoedingen waarop hij aanspraak kon maken. Hij heeft geen verklaring met deze strekking van de Stichting overgelegd, terwijl een dergelijke verklaring blijkens het bovenstaande wel verkregen kon worden. Belanghebbende heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op door hem geclaimde persoonsgebonden aftrek in verband met het afzien van reiskostenvergoedingen.
4.8. De Inspecteur heeft dus terecht de giftenaftrek voor de onder 2.3 genoemde bedragen geweigerd.
4.9. Op grond van artikel 30i, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt revisierente verschuldigd indien premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de revisierente 20 percent van de daartoe in aanmerking genomen waarde in het economische verkeer.
4.10. Op de aanslag IB/PVV 2013 met dagtekening 24 februari 2016 is een bedrag van € 3.608 aan revisierente afzonderlijk als zodanig vermeld. Deze vermelding vormt een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30j, eerste lid, van de AWR. Het feit dat het aanslagbiljet waarop deze voor bezwaar vatbare beschikking is vermeld nog andere voor bezwaar vatbare beschikkingen bevat, maakt dit niet anders.
4.11. Met betrekking tot de revisierente heeft belanghebbende in beroep gesteld dat “(d)e lijfrente overeenkomst is afgesloten vóór de brede herwaardering.” In hoger beroep bepleit belanghebbende het volgende: “Revisierente: Tegenbewijsregeling, De afgekochte regeling beliep minder dan 10 jaar.” Belanghebbende heeft voor deze (innerlijk tegenstrijdige) stellingen geen bewijs bijgebracht. Daartegenover heeft de Inspecteur ter zitting bij de Rechtbank gemotiveerd de stelling ingenomen dat de lijfrente is afgesloten in 1995 en is ingegaan per 1 januari 1996. Hij heeft daartoe onder andere een door Avero/Achmea verstrekt polisblad ingebracht, waaruit de door de Inspecteur gestelde ingangsdatum blijkt. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de lijfrente dateert van na de Brede Herwaardering en ten tijde van de afkoop ouder was dan 10 jaar, zodat terecht revisierente in rekening is gebracht.
4.12. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft dit als volgt onderbouwd:
“Ik beroep mij op het gelijkheidsbeginsel. Door het ontstaan van het recht op een onkostenvergoeding ( beloning ) ontstaan een vermogensrecht. Dis is vereist om een verarming ( uw cliënt- lees [X] ) moet iets kwijtraken ) om daarmee een gift vast te stellen.
De inspecteur heeft mij dit medegedeeld in een gelijkwaardige zaak, althans er is een “COUSAAL” verband.”
4.13. De bewijslast voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel rust op belanghebbende. Hierin is hij niet geslaagd. Niet aannemelijk is geworden dat beleid bestaat of dat de Inspecteur een oogmerk van begunstiging heeft, waarbij anderen gunstiger worden behandeld dan belanghebbende. Ook is niet aannemelijk geworden dat in een meerderheid van gevallen anderen gunstiger worden behandeld dan belanghebbende.
4.14. Belanghebbende heeft zich verzet tegen omkering en verzwaring van de bewijslast. Nu deze uitspraak onder toepassing van de normale regels omtrent stelplicht en bewijslast tot stand is gekomen, behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.
4.15. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. Z.J. Oosting en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is op 26 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.