Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op naam en voor rekening van een Duitse vennootschap (hierna: A) aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van zonnepanelen gedaan. In elk van de aangiften heeft zij als land van oorsprong (niet-preferentieel) van de zonnepanelen Taiwan opgegeven. X heeft in elk van de aangiften kenbaar gemaakt dat zij als direct vertegenwoordiger voornemens is de uit de aangiften voortvloeiende douaneschulden te betalen met gebruikmaking van de zogenoemde uitstelregeling maandkrediet.
Na een onderzoek stelt de Inspecteur dat de zonnepanelen als land van oorsprong de Volksrepubliek China hebben. Aan A zijn daarop utb’s opgelegd. Voorts zijn aan X ‘Mededelingen financiële aansprakelijkheid’ gestuurd.
X heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de mededelingen als de utb’s.
De bezwaren tegen de mededelingen zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat de mededelingen geen beschikkingen zijn in de zin van artikel 243, lid 1, CDW in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 5, CDW.
De bezwaren tegen de utb’s zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat X niet rechtstreeks en individueel door deze beschikkingen wordt geraakt.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de bezwaren tegen zowel de mededelingen als de utb’s niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens het Hof kan X niet met vrucht betogen dat zij rechtstreeks in de zin van artikel 243, lid 1, CDW wordt geraakt door de utb’s die op naam van A zijn gesteld. Zij ondervindt immers slechts indirect – via de door haar gestelde zekerheid – de financiële gevolgen van deze utb’s.
X bestrijdt in cassatie niet langer dat de Inspecteur de bezwaren tegen de mededelingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens X is de samenhang tussen de utb’s en de verplichting van X tot betaling van de douaneschulden zodanig, dat zij rechtstreeks in de zin van artikel 243, lid 1, CDW wordt geraakt door de utb’s.
Dit betoog slaagt niet. Het oordeel van het Hof is juist, aldus de Hoge Raad. Het cassatieberoep is ongegrond.
BRON
Arrest in de zaak van X bv (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 augustus 2021, nrs. 19/00954 tot en met 19/00957, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA16/5069 en HAA16/5071 tot en met HAA16/5073) betreffende op naam van A GmbH uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten en compenserende rechten.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. Biermasz, advocaat te Rotterdam, en A. Wolkers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door J.A. Biermasz.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Belanghebbende is logistiek dienstverlener op het gebied van in- en uitvoer van goederen en vervult in opdracht van derden douaneformaliteiten met het oog op het in het vrije verkeer brengen van goederen.
Op 27 augustus 2014 en op 1 oktober 2014 heeft zij in opdracht van een in Duitsland gevestigde vennootschap (hierna: de Duitse vennootschap) volgens de methode van directe vertegenwoordiging in de zin van artikel 5, lid 2, aanhef en eerste streepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) – dat wil zeggen in naam en voor rekening van de Duitse vennootschap – aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van partijen zonnepanelen (hierna: de aangiften). In elk van de aangiften heeft zij als oorsprong (niet-preferentieel) van de zonnepanelen Taiwan opgegeven.
2.1.2. Het is belanghebbende toegestaan om bij het doen van een aangifte voor de douaneregeling ‘brengen in het vrije verkeer’ gebruik te maken van een zogenoemde uitstelregeling maandkrediet. Deze betalingsfaciliteit houdt in dat uitstel van betaling wordt verleend voor het totaal van de bedragen aan rechten, heffingen en belastingen die door de douaneautoriteiten naar aanleiding van door belanghebbende gedane aangiften binnen een periode van een kalendermaand worden geboekt en meegedeeld. Aan dat uitstel van betaling is de voorwaarde verbonden dat voor de betaling van die bedragen zekerheid is gesteld bij de ontvanger van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft aan deze verplichting tot zekerheidstelling voldaan door borgstelling, waarbij Rabobank Nederland als borg optreedt.
2.1.3. Belanghebbende heeft in elk van de aangiften kenbaar gemaakt dat zij als direct vertegenwoordiger voornemens is de uit die aangiften voor de Duitse vennootschap voortvloeiende douaneschulden te betalen met gebruikmaking van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde betalingsfaciliteit. Punt 3 van de akte van borgtocht tussen Rabobank Nederland en de ontvanger van de Belastingdienst/Douane bevat onder meer de volgende tekst:
2.1.4. Op 27 augustus 2014 respectievelijk 1 oktober 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de aangiften zijn geselecteerd voor nader onderzoek. Op diezelfde dagen heeft de douane de desbetreffende partijen zonnepanelen vrijgegeven voor het vrije verkeer. Daarbij zijn geen douaneschulden geboekt noch zekerheden ten laste van het maandkrediet van belanghebbende opgeëist.
2.1.5. Bij brieven met dagtekening 26 oktober 2015, gericht aan de Duitse vennootschap, heeft de Inspecteur de resultaten van de verificatie van de aangiften bekend gemaakt. Anders dan in de aangiften was opgegeven, hebben de zonnepanelen volgens de Inspecteur als land van oorsprong de Volksrepubliek China, zodat met het oog op de hiervoor in 2.1.4 bedoelde vrijgaven ten onrechte bij de berekening van de op grond van de artikelen 71, 201 en 217, van het CDW ontstane douaneschuld geen antidumpingrechten en compenserende rechten zijn geboekt. De Inspecteur deelt in de brieven mee dat hij het voornemen heeft om de hiervoor bedoelde verschuldigde antidumpingrechten en compenserende rechten na te vorderen.
De brieven zijn naar het adres van belanghebbende gestuurd met in elke brief het verzoek om deze in handen te stellen van de Duitse vennootschap.
2.1.6. Met dagtekening 17 november 2015 heeft de Inspecteur ter zake van de aangiften aan belanghebbende brieven gestuurd die volgens de aanhef van die brief “Mededeling financiële aansprakelijkheid” (hierna: de mededelingen) betreft. In elk van de mededelingen is onder meer het volgende vermeld:
Nu de uitslag van het onderzoek bekend is en de aangifte definitief gecorrigeerd wordt, blijft de financiële aansprakelijkheid van [belanghebbende] voor de op [26]-11-2015 opgelegde uitnodiging tot betaling met nummer (...) ten name van [de vertegenwoordigde] volledig in tact.
2.1.7. Ter zake van de aangiften zijn met dagtekening 26 november 2015 op naam van de Duitse vennootschap uitnodigingen tot betalingen voor antidumpingrechten en compenserende rechten (hierna: de uitnodigingen tot betaling) uitgereikt.
2.2. Belanghebbende heeft op eigen naam bezwaar gemaakt tegen zowel de mededelingen als de uitnodigingen tot betaling.
2.3. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de mededelingen niet-ontvankelijk verklaard omdat de mededelingen – anders dan belanghebbende stelde – geen beschikkingen zijn in de zin van artikel 243, lid 1, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 4, onder 5, van het CDW. De Inspecteur heeft ook de door belanghebbende gemaakte bezwaren tegen de uitnodigingen tot betaling niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet rechtstreeks en individueel door deze beschikkingen wordt geraakt.
3. De oordelen van het Hof
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de door belanghebbende gemaakte bezwaren tegen zowel de mededelingen als de uitnodigingen tot betaling niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet als aangever in de zin van artikel 4, onder 18, van het CDW kan worden aangemerkt, aangezien belanghebbende de aangiften heeft gedaan als direct vertegenwoordiger van de Duitse vennootschap. Uit artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW volgt dat voor een douaneschuld die voortvloeit uit een aangifte voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer, de aangever de schuldenaar is en dat de aangever is gehouden tot betaling van die douaneschuld. Uit geen enkele bepaling in het douanerecht vloeit een betalingsplicht voort voor een direct vertegenwoordiger voor aangiften die hij doet in naam en voor rekening van een ander, aldus het Hof.
3.3. Het Hof heeft – onder verwijzing naar artikel 231 van het CDW – overwogen dat een ieder, dus ook belanghebbende, ervoor kan kiezen de douaneschuld van een ander te betalen. Dit kan (maar hoeft niet) de douaneschuld (te) zijn van een persoon voor wie zij als direct vertegenwoordiger is opgetreden. Vast staat dat belanghebbende in deze gevallen niet de douaneschulden van de Duitse vennootschap heeft betaald. Wel heeft zij in de aangiften die zij heeft gedaan in naam en voor rekening van de Duitse vennootschap aan de douane kenbaar gemaakt dat zij voornemens is de uit die aangiften voortvloeiende douaneschulden van de Duitse vennootschap te betalen en heeft zij – met toepassing van artikel 189, lid 3, van het CDW – voor die douaneschulden van de Duitse vennootschap zekerheid gesteld door middel van een borgstelling. Het is langs deze weg, aldus het Hof, dat belanghebbende door de ontvanger kan worden aangesproken, althans de door haar gestelde zekerheid kan worden uitgewonnen, voor de betaling van de douaneschulden van de Duitse vennootschap.
Onder deze omstandigheden kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet met vrucht betogen dat zij rechtstreeks in de zin van artikel 243, lid 1, van het CDW wordt geraakt door de uitnodigingen tot betaling die op naam van de Duitse vennootschap zijn gesteld. Zij ondervindt immers slechts indirect – via de door haar gestelde zekerheid – de financiële gevolgen van deze uitnodigingen tot betaling, aldus nog steeds het Hof.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel stelt voorop dat belanghebbende in cassatie niet langer bestrijdt dat de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de mededelingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het middel verbindt aan de mededelingen de gevolgtrekking dat de douane belanghebbende gehouden acht de uit de aangiften voortvloeiende douaneschulden te betalen. Daarbij neemt het middel tot uitgangspunt dat deze verplichting berust op artikel 231 van het CDW aangezien dat artikel de wettelijke basis biedt voor het betalen van een douaneschuld door een ander dan de schuldenaar en dan, aldus het middel, uiteraard ook de wettelijke basis is voor het aangaan van de verplichting tot betaling van de douaneschuld door een ander dan de douaneschuldenaar.
4.2. Daarvan uitgaande richt het middel zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat het Hof bij de hiervoor in 3.3 weergegeven overwegingen over de toepassing van de uitstelregeling maandkrediet heeft nagelaten te onderscheiden tussen enerzijds de verplichting tot zekerheidstelling en anderzijds het blijkens de aangiften – op grond van artikel 231 van het CDW – aangaan van de verplichting tot betalen. De verplichting van belanghebbende tot betalen van de douaneschulden van de Duitse vennootschap is, aldus het middel, niet het gevolg van de verplichting tot zekerheidstelling. Door het blijkens de aangiften – als derde – op zich nemen van de plicht tot betaling van de uit die aangiften voor de Duitse vennootschap voortvloeiende douaneschulden, is met de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling komen vast te staan dat niet alleen de Duitse vennootschap maar ook belanghebbende tot betaling daarvan is gehouden. Deze samenhang tussen de uitnodigingen tot betaling en de verplichting van belanghebbende tot betaling van de douaneschulden is zodanig, aldus het middel, dat belanghebbende rechtstreeks in de zin van artikel 243, lid 1, van het CDW wordt geraakt door de uitnodigingen tot betaling.
4.3. Bij de behandeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.3.1. Volgens artikel 243, lid 1, van het CDW heeft iedere persoon het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Het is buiten redelijke twijfel dat de voorwaarde van artikel 243, lid 1, van het CDW dat het moet gaan om een beschikking die een persoon rechtstreeks raakt, inhoudt dat de desbetreffende beschikking voor de persoon die het recht op beroep wenst uit te oefenen, rechtstreeks rechtsgevolgen moet hebben.
4.3.2. Volgens artikel 4, aanhef en onder 12, van het CDW wordt onder schuldenaar in de zin van het CDW verstaan de persoon die gehouden is tot betaling van het bedrag van de douaneschuld. In hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW is omschreven welke personen de douaneautoriteiten kunnen aanwijzen als schuldenaar.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur belanghebbende niet op grond van enige bepaling uit hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW heeft aangemerkt als schuldenaar in de zin van het CDW voor de uit de aangiften voortvloeiende douaneschulden.
4.4. Hoofdstuk 3 van titel VII van het CDW bevat de bepalingen over de invordering van het bedrag van de douaneschuld. Afdeling 2 van dit hoofdstuk bevat de bepalingen over de termijnen en wijzen van betaling van de douaneschuld. In het in deze afdeling opgenomen artikel 222 van het CDW wordt in lid 1 de plicht tot betalen van de douaneschuld bij de schuldenaar neergelegd. Die betaling moet volgens dat artikellid als regel geschieden binnen tien dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld aan de schuldenaar is meegedeeld, tenzij een van in de artikelen 224 tot en met 227 van het CDW bedoelde betalingsfaciliteiten van toepassing is. In dat geval moet uiterlijk op de laatste dag van de in het kader van deze faciliteiten vastgestelde termijn of termijnen worden betaald.
4.5. In afdeling 2 van hoofdstuk 3 van titel VII van het CDW is ook artikel 231 van het CDW opgenomen, het wetsartikel waarop het middel de verplichting van belanghebbende tot betaling van de douaneschulden van de Duitse vennootschap baseert. Artikel 231 bepaalt dat elk bedrag aan rechten door een andere persoon dan de schuldenaar kan worden voldaan. Anders dan waarvan het middel uitgaat, kan in de tekst van die bepaling niet een verplichting tot betaling van een douaneschuld door een andere persoon dan de schuldenaar in de zin van het CDW worden gelezen, noch kan daaruit een verplichting tot betaling door een andere persoon dan de schuldenaar in de zin van het CDW worden afgeleid. Dat artikel 231 van het CDW de mogelijkheid biedt dat belanghebbende de douaneschulden van de Duitse vennootschap betaalt, betekent dus niet dat de Inspecteur of de ontvanger belanghebbende op grond van artikel 231 van het CDW kan houden tot het betalen van die schuld. Daarop stuit dus ook af de stelling van het middel dat de betalingsplicht zoals vermeld in het hiervoor in 2.1.3 geciteerde punt 3 van de akte van borgtocht tussen Rabobank Nederland en de ontvanger van de Belastingdienst/Douane zijn wettelijke grondslag vindt in artikel 231 van het CDW.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, faalt de stelling van het middel dat de aan de Duitse vennootschap uitgereikte uitnodigingen tot betaling als rechtstreeks rechtsgevolg meebrengen dat belanghebbende is gehouden tot het betalen van de daarin meegedeelde douaneschulden. Het oordeel van het Hof dat de op naam van de Duitse vennootschap gestelde uitnodigingen tot betaling belanghebbende niet in de zin van artikel 243 van het CDW rechtstreeks raken, is dus juist. Het middel faalt.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2023.
Metadata
Formeel belastingrecht