Geen aftrek hypotheekrente van restschuld ontstaan tijdens faillissement
Hof Den Bosch, 27 maart 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) was eigenaar van een woning. Op deze woning was een hypotheek gevestigd. Op 4 maart 2009 is X persoonlijk failliet verklaard.
De woning is door ING Bank op 6 oktober 2009 verkocht via een openbare verkoop middels een executieveiling. In de aangifte IB/PVV 2009 is vermeld dat de woning van 1 januari 2009 tot 18 november 2009 kwalificeert als eigen woning. In totaal is een bedrag van € –54.812 aangegeven als inkomsten uit eigen woning onder de categorie ‘rente restschuld vroegere eigen woning’.
De Inspecteur heeft dit volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant terecht gecorrigeerd. X voldoet niet aan de voorwaarden voor aftrek van de rente over de restschuld van de vervreemde eigen woning, omdat de verkoop van de woning niet plaatsvond in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017. De omstandigheid dat de restschuld, zoals X stelt, pas zou zijn ontstaan op de verificatievergadering van 4 december 2012 en/of 14 oktober 2015 in het kader van het faillissement, doet hieraan niet af.
Dit oordeel wordt in hoger beroep door Hof Den Bosch bevestigd. Verder heeft de Inspecteur op de juiste wijze de zaakstukken overgelegd, en slaagt het beroep van X op het vertrouwensbeginsel niet. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 mei 2022, nummer BRE21/1162 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is op verzoek van belanghebbende een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende was eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaats] , waarvoor hij op 27 juli 2000 een hypotheeklening was aangegaan.
2.2. Op 4 maart 2009 is belanghebbende persoonlijk failliet verklaard. De woning is door de bank op 6 oktober 2009 verkocht via een openbare verkoop op een executieveiling, en is op 18 november 2009 geleverd aan de koper. In het kader van het faillissement vonden twee verificatievergaderingen plaats, op 4 december 2012 en 14 oktober 2015. Het faillissement is op 19 juli 2018 beëindigd.
2.3. Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.098, bestaande uit loon van € 23.910 en inkomsten uit eigen woning van -/- € 9.812. Hij heeft daarbij een bedrag van -/- € 54.812 opgegeven als rente voor een restschuld van een vroegere eigen woning. Belanghebbende heeft € 9.812 hiervan aan hemzelf toegerekend.
2.4. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 (hierna: de aanslag) vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.910. Hij heeft daarbij de in aftrek gebrachte negatieve inkomsten uit eigen woning buiten beschouwing gelaten.
2.5. Belanghebbende heeft schermafbeeldingen van de website van de Belastingdienst en van de Rijksoverheid overgelegd. De tekst op de website van de Belastingdienst luidde, voor zover hier van belang als volgt:
De tekst op de website van de Rijksoverheid luidde als volgt:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- heeft de inspecteur op juiste wijze de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?;
- valt de rente over de restschuld van de vervreemde eigen woning aan te merken als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zoals bedoeld in artikel 3.120a Wet inkomstenbelasting 2001(hierna: Wet IB 2001)? en,
- kan belanghebbende een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.098. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de door de inspecteur overgelegde stukken
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur in de beroepsfase en in de bezwaarfase zich niet op nieuwe stukken mocht baseren omdat die stukken ten tijde van het opleggen van de aanslag niet tot zijn beschikking stonden. Het is daardoor niet duidelijk op basis van welke stukken de besluitvorming heeft plaatsgevonden. Hierdoor heeft de inspecteur niet op juiste wijze de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, aldus belanghebbende.
4.2. Deze klachten slagen niet. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 8:42, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de inspecteur alle stukken die deze ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten dient over te leggen. Hieruit volgt dat de inspecteur gehouden is om in de bezwaarfase en beroepsfase ook nieuw opgekomen stukken over te leggen die van belang kunnen zijn voor de beslissing van de geschilpunten. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ten tijde van het opleggen van de aanslag al in het dossier aanwezig moeten zijn.
4.3. Voor zover belanghebbende verder betoogt dat de inspecteur niet van de aangifte had mogen afwijken omdat hem niet alle stukken ter beschikking stonden, faalt dat betoog ook. Uit de e-mailcorrespondentie met belanghebbende tijdens de aanslagfase volgt dat toen al duidelijk was dat de eigen woning van belanghebbende in 2009 verkocht was, zodat de inspecteur alleen al om die reden kon afwijken van de door belanghebbende gedane aangifte. Van onzorgvuldig handelen van de zijde van de inspecteur is evenmin sprake.
Ten aanzien van de aftrek van de rente over de restschuld van de vervreemde eigen woning
4.4. In artikel 3.120a Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rente over de restschuld van de vervreemde eigen woning aftrekbaar is. Dat de verkoop van de woning in 2009 – en dus buiten de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 – heeft plaatsgevonden, staat daar niet aan in de weg. Volgens belanghebbende is het moment van de verificatievergaderingen (4 december 2012 en 14 oktober 2015) namelijk leidend, omdat pas toen vast is komen te staan dat sprake was van een restschuld.
4.6. De rechtbank heeft ten aanzien van deze beroepsgrond in haar uitspraak het volgende geoordeeld:
4.7. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze overweging van de rechtbank tot de zijne. Dat wat belanghebbende in hoger beroep aanvoert, maakt dit oordeel niet anders.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel
4.8. Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat hij ervan uit mocht gaan dat de rente in aftrek mocht worden gebracht op basis van inlichtingen op de websites van de Belastingdienst en van de Rijksoverheid. Ter onderbouwing heeft hij schermafbeeldingen van de websites overgelegd, waaruit volgens hem volgt dat het moment waarop de restschuld is ontstaan leidend is, ongeacht het moment van verkoop van de woning. Op de schermafbeeldingen staat namelijk onder andere: “Is de restschuld ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017? Dan mag u de rente van die schuld nog 15 jaar aftrekken.” en “Deze restschuld is alleen aftrekbaar bij restschulden die zijn ontstaan tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017.”
4.9. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel bij achteraf gebleken onjuiste inlichtingen of algemene informatie moet sprake zijn van onjuiste inlichtingen waardoor belanghebbende een handeling heeft verricht (of nagelaten) ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen.
4.10. Het hof is van oordeel dat belanghebbende op grond van deze inlichtingen niet erop kon vertrouwen dat hij bij verkoop van de eigen woning in 2009 recht zou houden op aftrek van hypotheekrente over de restschuld. Uit de inlichtingen waarnaar hij verwijst, blijkt namelijk duidelijk dat het moment van ontstaan van de restschuld samenvalt met het moment van verkoop van de eigen woning. Zo staat op de schermafbeelding van de website van de Rijksoverheid: “Bij verkoop van de woning kunt u een restschuld overhouden”, en op de schermafbeelding van de website van de Belastingdienst: “Blijft u na de verkoop van uw huis zitten met een schuld? Dan hebt u een restschuld.” Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus daarom al niet.
Tussenconclusie
4.11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, I. Reijngoud en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.