Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft vanuit de Verenigde Staten van Amerika een zogenoemde pick-uptruck in Nederland in het vrije verkeer gebracht. Daarna, op 18 april 2008, is dit motorvoertuig als een bestelauto in de zin van artikel 3, lid 3, Wet BPM op naam van X geregistreerd. X is btw-ondernemer. Vanwege het gebruik in het kader van zijn onderneming is ter zake van de registratie van het motorvoertuig op de voet van artikel 13a, lid 1, Wet BPM een BPM-vrijstelling toegepast.

Kort na de tenaamstelling heeft X met bouten een kap gemonteerd over de laadruimte van het motorvoertuig. Bij een controle door de Belastingdienst op 13 oktober 2009 is geconstateerd dat het motorvoertuig daardoor niet voldeed aan de inrichtingseisen voor een bestelauto en als personenauto moest worden aangemerkt. Naar aanleiding van deze controle heeft X de kap van het motorvoertuig verwijderd waarna de Belastingdienst op 15 oktober 2009 het motorvoertuig opnieuw heeft gecontroleerd en heeft bevonden dat het motorvoertuig weer kon worden aangemerkt als een bestelauto. Op grond van het destijds door de staatssecretaris gevoerde herstelbeleid, neergelegd in de Leidraad BPM 2006 (besluit van 12 september 2006, CPP2006/1980M) heeft de Inspecteur ter zake van vorenbedoelde aanpassing tot personenauto geen BPM geheven. Na deze controle heeft X in 2009 dezelfde kap op de auto aangebracht, dit keer echter met spanbanden in plaats van met bouten. Omdat in 2013 wordt geconstateerd dat de auto hierdoor niet meer aan de inrichtingseisen voor een bestelauto voldeed, heeft de Inspecteur (nu wel) een naheffingsaanslag BPM opgelegd.

Hof Amsterdam heeft de aanslag gehandhaafd. Het Hof heeft geoordeeld dat op 26 februari 2013 met het motorvoertuig gebruik is gemaakt van de openbare weg, terwijl het op dat moment zodanig was aangepast dat het de hoedanigheid van personenauto had. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd het feit dat het motorvoertuig op 26 februari 2013 rijdend op de openbare weg is gesignaleerd, voorzien van een kap met zijruiten.

In cassatie voert X aan dat het Hof de stelling van X dat weggebruik van het motorvoertuig in de hoedanigheid van personenauto niet is vastgesteld, niet had mogen en ook niet heeft kunnen verwerpen en zo het Hof dit wel heeft kunnen doen, dat de aanvang van het gebruik van het motorvoertuig in de hoedanigheid van personenauto pas op 26 februari 2013 of op 2 mei 2013 is aangevangen.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep echter ongegrond. De oordelen van het Hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

Een van de meest bepalende definities in de Wet BPM is die van een bestelauto als verwoord in artikel 3, lid 3, Wet BPM. Het al dan niet voldoen aan deze definitie heeft onder andere gevolgen voor de verschuldigdheid van BPM, de hoogte van de verschuldigde BPM en de mogelijkheid om gebruik te maken van de grijskentekenregelingen van artikel 13a en 15a Wet BPM. Daarnaast is de definitie eveneens van invloed op de hoogte van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting en de toepassing van het autokostenforfait ex artikel 13bis Wet LB 1964, dan wel de onttrekking voor het privégebruik auto in de zin van artikel 3.20 Wet IB 2001. 

Bestelauto

Metadata

Rubriek(en)
Autobelastingen
Belastingtijdvak
2013
Instantie
HR
Datum instantie
8 december 2017
Rolnummer
17/00334
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:3079
Auteur(s)
mr. H.A. Elbert
Elbert Fiscaal
NLF-nummer
NLF 2017/2983
Aflevering
21 december 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB1048
bwbr0005806&artikel=1&lid=3,bwbr0005806&artikel=1&lid=3,bwbr0005806&artikel=12a,bwbr0005806&artikel=12a,bwbr0005806&artikel=13a,bwbr0005806&artikel=13a

Naar de bovenkant van de pagina