Activiteiten ter zake van voetbalstedentrips geen bron van inkomen
Hof Den Bosch, 1 mei 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) exploiteerde vanaf 11 april 2016 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestonden onder meer uit het tegen betaling organiseren en aanbieden van voetbalstedentrips. Inmiddels zijn de activiteiten van de eenmanszaak gestaakt. In zijn aangifte IB/PVV 2017 heeft X een negatief resultaat aangegeven. De Inspecteur heeft dit gecorrigeerd omdat er zijns inziens geen sprake is van een bron van inkomen.
Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: (1) deelname aan het economische verkeer; (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen; en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is uitsluitend de derde voorwaarde in geschil.
Volgens Hof Den Bosch heeft X niet duidelijk gemaakt waaraan hij in 2017, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de onderhavige activiteiten positieve opbrengsten konden worden behaald. De activiteiten ter zake van de voetbalstedentrips kunnen niet worden aangemerkt als een bron van inkomen.
Het Hof oordeelt verder dat X geen recht heeft op een aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft voorts op goede gronden beslist dat aan X terecht een verzuimboete is opgelegd.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 november 2022, nummer BRE21/1139, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017 opgelegd. Tevens is belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de verzuimboete ambtshalve verminderd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Namens de inspecteur zijn verschenen, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het hof, niet verschenen.
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar fiscaal partner van [partner] en hield alle aandelen in [A BV] en alle aandelen in [B BV] (hierna: [B BV] ).
2.2.
[A BV] hield alle aandelen in [C BV] , welke vennootschap op [datum 1] 2015 failliet is verklaard. [B BV] hield alle aandelen in [D BV] (hierna: [D BV] ).
2.3. [A BV] , [B BV] en [D BV] zijn op [datum 2] 2017 failliet verklaard. Belanghebbende is op [datum 3] failliet verklaard, welk faillissement op [datum 4] 2019 is opgeheven.
2.4. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar werkzaamheden verricht voor [A BV] , [B BV] en [D BV] . Deze vennootschappen hebben voor belanghebbende geen aangiften loonheffingen gedaan en ook geen loonheffingen afgedragen.
2.5. Belanghebbende dreef met ingang van 11 april 2016 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming genaamd “ [onderneming] ” (hierna: [onderneming] ). Later was belanghebbende actief onder de naam “ [bedrijf] ”. De activiteiten van [onderneming] en [bedrijf] bestonden onder meer uit het tegen betaling organiseren en aanbieden van voetbalstedentrips.
2.6. Op 28 februari 2018 heeft de inspecteur belanghebbende een uitnodiging gestuurd voor het doen van aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. Bij brief van 8 juni 2018 is aan belanghebbende een herinnering gestuurd. Bij brief van 10 juli 2018 is belanghebbende aangemaand tot het doen van deze aangifte uiterlijk op 24 juli 2018.
2.7. Belanghebbende heeft na de in de aanmaning gestelde termijn achtereenvolgens de volgende aangiftes IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend (nummers 1 t/m 9), die, voor zover hier van belang, als volgt luiden:
Aangifte 1 |
Aangifte 2 |
Aangifte 3 |
Aangifte 4 |
Aangifte 5 |
|
Ontvangen op |
3-8-2018 |
17-2-2019 |
23-4-2019 |
24-4-2019 |
9-5-2019 |
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid [A BV] |
€ 45.000 |
€ 45.000 |
€ 45.000 |
€ 45.000 |
€ 45.000 |
Winst uit onderneming ( [onderneming] / [bedrijf] ) |
- |
- |
€ - 30.425 |
€ - 30.425 |
€ - 30.425 |
Inkomsten eigen woning |
€ - 5.426 |
- |
- |
- |
- |
Inkomen uit aanmerkelijk belang |
- |
- |
- |
- |
- |
Verzamelinkomen |
€ 39.574 |
€ 45.000 |
€ 14.575 |
€ 14.575 |
€ 14.575 |
Aangifte 6 |
Aangifte 7 |
Aangifte 8 |
Aangifte 9 |
|
Ontvangen op |
10-6-2019 |
5-1-2020 |
13-4-2020 |
5-7-2020 |
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid [B BV] |
- |
€ 45.000 |
- |
- |
Winst uit onderneming ( [onderneming] / [bedrijf] ) |
€ - 30.425 |
€ - 38.430 |
€ - 10.687 |
€ - 282.867 |
Inkomsten eigen woning |
- |
- |
€ - 5.851 |
€ - 5.851 |
Inkomen uit aanmerkelijk belang |
- |
- |
€ - 17.158 |
€ - 17.158 |
Verzamelinkomen |
€ - 30.425 |
€ 6.570 |
€ - 33.696 |
€ - 305.876 |
2.8. Met dagtekening 20 oktober 2020 is de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking € 361 belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd.
2.9. Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2021 heeft de inspecteur de aanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.10. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld en heeft in de beroepsfase nog twee aangiftes ingediend (nummers 10 en 11). Aangifte nummer 11 is door de Belastingdienst ontvangen op de dag van de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Deze aangiftes luiden als volgt:
Aangifte 10 |
Aangifte 11 |
|
Ontvangen op |
4-5-2021 |
6-9-2022 |
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid [B BV] |
€ 15.908 |
€ 15.908 |
Winst uit onderneming ( [bedrijf] ) |
€ - 8.953 |
€ 0 |
Inkomsten eigen woning |
€ - 5.450 |
€ - 5.851 |
Inkomen uit aanmerkelijk belang |
- |
- |
Verzamelinkomen |
€ 1.505 |
€ 10.057 |
2.11. De in de laatst ingediende aangifte (nr. 11) opgenomen winst uit onderneming bedraagt nihil en is volgens de in die aangifte opgenomen gegevens als volgt opgebouwd:
Fiscale winst € 20.263
Zelfstandigenaftrek € - 7.280
In aanmerking te nemen zelfstandigen-
aftrek voorgaande jaren € - 12.983
Winst uit onderneming € 0
2.12. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft de verzuimboete in verband met overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 350.
2.13. In de drie aangiftes IB/PVV die zijn ingediend voor het jaar 2016 bedraagt het aangegeven verlies met betrekking tot de activiteiten van de eenmanszaak € 42.426. In de elf aangiftes IB/PVV die zijn ingediend voor het jaar 2017 varieert de aangegeven fiscale winst uit onderneming tussen € 20.263 en negatief € 328.914. In de drie aangiftes IB/PVV die zijn ingediend voor het jaar 2018 varieert de aangegeven fiscale winst uit onderneming tussen € 16.448 en negatief € 94.703. In de ingediende aangifte IB/PVV 2019 bedraagt het aangegeven verlies uit onderneming € 17.965.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of er ten aanzien van de activiteiten [onderneming] / [bedrijf] sprake is van een bron van inkomen.
3.2. Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het hof – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1. Bij aangetekend verzonden brief van 15 maart 2024 van de griffier van het hof is belanghebbende, op het bij het hof bekende adres [adres] , [postcode] te [woonplaats] , uitgenodigd voor de zitting van 12 april 2024 om 13:30 uur te ‘s-Hertogenbosch. Uit informatie van Track & Trace van PostNL blijkt dat het niet is gelukt de brief op 16 maart 2024 af te leveren op het adres van belanghebbende en dat de postbezorger de brief vervolgens naar een PostNL-punt heeft gebracht. Het hof heeft de brief retour ontvangen op 3 april 2024 met de mededeling dat de brief niet is afgehaald bij het PostNL-punt. Na onderzoek door de griffier dat belanghebbende in de Basisregistratie Personen stond ingeschreven op het in de brief vermelde adres, is de uitnodiging voor de zitting op 3 april 2024 nogmaals per gewone post verzonden naar het adres [adres] , [postcode] te [woonplaats] . Gelet hierop is belanghebbende naar het oordeel van het hof correct uitgenodigd. Het hof heeft de zaak daarom op de zitting behandeld.
Sprake van een bron van inkomen?
4.2. Het hof begrijpt dat belanghebbende stelt dat met betrekking tot het met de activiteiten ter zake van de voetbalstedentrips behaalde resultaat in 2017 sprake is van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: 1) deelname aan het economische verkeer; 2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen; en 3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is uitsluitend de derde voorwaarde in geschil.
4.3. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.
4.4. Omdat belanghebbende het met de activiteiten ter zake van de voetbalstedentrips behaalde negatieve resultaat in het jaar 2017, opgenomen in de aangiftes 3 tot en met 10, als verlies uit onderneming in aanmerking wil nemen, dan wel de met die activiteiten gemoeide kosten in aftrek wil brengen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het door belanghebbende beoogde voordeel ook, objectief beoordeeld, kon worden verwacht.
4.5. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt waaraan hij in 2017, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de onderhavige activiteiten, in weerwil van de in de aangiftes 3 tot en met 10 opgenomen negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. Belanghebbende heeft zijn eerdere stelling dat gelet op zijn investeringen en zijn strategie met lage marges een hogere omzet te verwachten was, niet geconcretiseerd met nadere gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een dergelijke omzet inderdaad kon worden verwacht. Bovendien kan worden vastgesteld dat tot op heden belanghebbendes verwachting omtrent de gestelde omzet niet is uitgekomen. Over alle jaren dat belanghebbende de onderneming dreef, is namelijk sprake van in het algemeen wisselende, negatieve resultaten. Het meerdere malen opnieuw indienen van aangiften naar steeds andere, niet onderbouwde cijfers, ondersteunt het betoog van belanghebbende dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting niet.
4.6. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat belanghebbendes positieve verwachting ten aanzien van het te behalen voordeel objectief bezien niet gerechtvaardigd was. Hieraan doet niet af dat belanghebbende in de laatst ingediende aangifte 11 een fiscale winst van € 20.263 heeft opgenomen. Dit bedrag is niet onderbouwd met verifieerbare stukken, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Dit brengt mee dat de activiteiten ter zake van de voetbalstedentrips niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. De verliezen uit die activiteiten vloeien dus niet voort uit een bron van inkomen en hebben daarom geen invloed op het inkomen uit werk en woning. Dit geldt eveneens voor de met die activiteiten gemoeide kosten. De stelling van belanghebbende dat de door hem gemaakte kosten in mindering moeten worden gebracht op het door hem in dat jaar genoten inkomen, ook als hij niet wordt aangemerkt als ondernemer voor de inkomstenbelasting, faalt dan ook.
4.7. Ten overvloede overweegt het hof nog dat voor zover belanghebbende met de door hem laatst ingediende aangifte 11 heeft bedoeld te stellen dat het belastbare inkomen uit werk en woning, met inachtneming van een fiscale winst van € 20.263, op € 10.057 moet worden vastgesteld, die stelling faalt bij gebrek aan belang, aangezien het hof de aanslag niet op een hoger bedrag kan vaststellen.
Inkomsten uit eigen woning
4.8. Belanghebbende heeft in aangifte 11 een bedrag opgevoerd van € 5.851 aan negatieve inkomsten uit eigen woning.
4.9. De rechtbank heeft ten aanzien van in aftrek gebrachte negatieve inkomsten uit eigen woning het volgende geoordeeld:
4.10. In hoger beroep heeft belanghebbende hiertegen geen gronden aangevoerd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven.
Verzuimboete
4.12. Belanghebbende heeft tegen de verzuimboete geen zelfstandige gronden aangevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat aan belanghebbende terecht een verzuimboete is opgelegd. Een boete van € 350 acht het hof, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase, passend en geboden.
Tussenconclusie
4.13. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15. Het hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.