Activiteiten vormen geen bron van inkomen; geen objectieve voordeelsverwachting
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 maart 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) exploiteerde vanaf 11 april 2016 bedrijfsactiviteiten die onder meer bestonden uit het tegen betaling organiseren en aanbieden van voetbalstedentrips. In oktober 2018 heeft X zijn activiteiten gestaakt.
Op 24 oktober 2018 is X persoonlijk failliet verklaard. Het persoonlijk faillissement is op 17 december 2019 opgeheven.
Eind 2019 is X met nieuwe activiteiten gestart. De activiteiten betreffen netwerk- en incentive-reizen gericht op de zakelijke markt.
Tijdens een boekenonderzoek is bij derden navraag gedaan naar in de administratie van X aangetroffen facturen en creditfacturen. De derden hebben aan de Inspecteur verklaard niet bekend te zijn met de facturen.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek geconcludeerd dat de activiteiten van X voor zowel het jaar 2018 als het jaar 2019 geen bron van inkomen vormen, omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X ten aanzien van beide verschillende activiteiten niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
Het beroep inzake de aanslagen IB/PVV over de jaren 2018 en 2019 is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 3 mei 2022 en 12 mei 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil opgelegd en een (impliciete) verliesvaststellingsbeschikking van nihil vastgesteld. Verder heeft de inspecteur voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van nihil opgelegd.
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.190 opgelegd en een (impliciete) verliesvaststellingsbeschikking van nihil vastgesteld.
1.3. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen IB/PVV heeft de inspecteur € 124 (2018) en € 151 (2019) belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.4. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft de beroepen op 1 december 2023 op zitting behandeld. Namens de inspecteur hebben aan de eerste zitting deelgenomen: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende is met kennisgeving van zijn afwezigheid niet verschenen. Tijdens de zitting is gebleken dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De rechtbank heeft daarop het onderzoek geschorst, de inspecteur en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te dienen en partijen uitgenodigd voor een tweede zitting.
1.6. De tweede zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2024. Aan de tweede zitting hebben namens de inspecteur deelgenomen: [inspecteur 4] en [inspecteur 1] . Belanghebbende is zonder kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen op de tweede zitting. De uitnodiging voor de tweede zitting is op 14 december 2023 aangetekend verzonden. Uit informatie van PostNL blijkt dat de uitnodiging op 18 december 2023 bij een PostNL punt is afgehaald. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende tijdig en behoorlijk is opgeroepen voor de zitting. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van belanghebbende.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het beroep tegen de aanslag Zvw ontvankelijk is. Verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Daarbij is uitsluitend in geschil of de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het geclaimde verlies uit onderneming. De rechtbank doet de beoordeling aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV naar de juiste bedragen opgelegd. Het beroep tegen de aanslag Zvw is naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
Algemeen
4. Belanghebbende is in 2018 en 2019 fiscaal partner van [naam] .
4.1. Belanghebbende exploiteerde vanaf 11 april 2016 bedrijfsactiviteiten in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. De activiteiten bestonden onder meer uit het tegen betaling organiseren en aanbieden van voetbalstedentrips. In oktober 2018 heeft belanghebbende zijn activiteiten gestaakt.
4.2. Op 24 oktober 2018 is belanghebbende persoonlijk failliet verklaard. Het persoonlijk faillissement is op 17 december 2019 opgeheven.
4.3. Eind 2019 is belanghebbende met nieuwe activiteiten gestart onder de handelsnaam “ [handelsnaam] ”. De activiteiten betreffen netwerk- en incentive-reizen gericht op de zakelijke markt.
2018
4.4. Belanghebbende heeft op 7 april 2019 zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2018 ingediend naar een verzamelinkomen van negatief € 81.445, volledig bestaande uit een verlies uit onderneming. Hij heeft daarbij aangegeven een verlies uit onderneming te hebben geleden van € 94.703 (voor toepassing van de ondernemersaftrek), bestaande uit bedrijfsopbrengsten van € 118.415 verminderd met € 213.118 aan bedrijfslasten.
4.5. Bij brief van 12 april 2021 kondigt de inspecteur aan voornemens te zijn de aanslag vast te stellen in afwijking van de ingediende aangifte, omdat hij van mening is dat de bedrijfsactiviteiten ‘ [eenmanszaak] ’ niet kwalificeren als een bron van inkomen. De inspecteur heeft overeenkomstig zijn voornemen de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw op 8 mei 2018 opgelegd.
4.6. Belanghebbende heeft op 4 mei 2021 opnieuw een aangifte IB/PVV over het jaar 2018 ingediend. De aangifte vermeldt een met de onderneming behaalde fiscale winst van € 16.448, bestaande uit bedrijfsopbrengsten van € 124.955 en € 108.507 aan bedrijfslasten. Deze aangifte heeft de inspecteur aangemerkt en in behandeling genomen als bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018.
4.7. De inspecteur heeft op 26 augustus 2021 om 8.22 uur en om 20.35 uur herziene jaarstukken over het jaar 2018 ontvangen van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarbij in de eerste stukken een verlies van € 9.543 gerapporteerd, bestaande uit bedrijfsopbrengsten van € 6.240 verminderd met € 15.963 aan bedrijfslasten. In de tweede stukken staat dat de winst € 2.202 bedraagt, bestaande uit bedrijfsopbrengsten van € 61.892 verminderd met bedrijfslasten van € 59.690.
2019
4.8. Belanghebbende heeft op 1 maart 2020 zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2019 ingediend naar een inkomen uit werk en woning van € 13.695, waaronder een verlies uit onderneming van € 15.450. De aangifte vermeldt bedrijfsopbrengsten van nihil en bedrijfslasten van € 17.965.
4.9. De inspecteur heeft de aanslag in afwijking van de aangifte vastgesteld naar een inkomen uit werk en woning van € 21.190. De inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven verlies uit onderneming van € 15.450 niet in aanmerking genomen, en het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vastgesteld overeenkomstig aan de inspecteur gerenseigneerde gegevens.
4.10. Belanghebbende heeft op 7 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2019.
4.11. De inspecteur heeft op 26 augustus 2021 jaarstukken over het jaar 2019 ontvangen van belanghebbende. Daarin staat vermeld dat de winst € 47.320 bedraagt, bestaande uit bedrijfsopbrengsten van € 58.820 verminderd met bedrijfslasten van € 11.500.
Vervolg
4.12. Belanghebbende heeft op 4 mei 2021 een aangifte IB/PVV over het jaar 2020 ingediend. Het aangegeven verlies uit onderneming bedraagt € 78.934. Op 26 augustus 2021 heeft belanghebbende jaarstukken overgelegd, waarin staat vermeld dat over 2020 een verlies van € 12.057 is geleden.
4.13. Naar aanleiding van de bezwaren heeft de inspecteur een boekenonderzoek over de jaren 2018 tot en met 2020 bij belanghebbende ingesteld. Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur onder derden (de derden) navraag gedaan naar enkele in de administratie van belanghebbende aangetroffen facturen op naam van [handelsnaam] . De derden hebben aan de inspecteur verklaard niet bekend te zijn met de facturen. Het betreft:
- Een factuur van 19 januari 2020 aan [bedrijf 1] naar een bedrag van € 22.750,00;
- Een creditfactuur van 26 mei 2020 aan [bedrijf 1] naar een bedrag van € 22.750,00;
- Een factuur van 23 december 2019 aan [bedrijf 2] naar een bedrag van € 58.820,00;
- Een creditfactuur van 26 maart 2020 aan [bedrijf 2] naar een bedrag van € 58.820,00;
- Een creditfactuur van 1 september 2020 aan [bedrijf 3] naar een bedrag van € 9.000,00;
- Een factuur van 2 februari 2020 aan [bedrijf 4] naar een bedrag van € 63.145,00;
- Een creditfactuur van 1 mei 2020 aan [bedrijf 4] naar een bedrag van € 63.145,00.
4.14. De inspecteur heeft in het boekenonderzoek geconcludeerd dat de activiteiten van belanghebbende voor zowel het jaar 2018 als het jaar 2019 geen bron van inkomen vormen, omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
Motivering
Vooraf: algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5. Belanghebbende stelt dat het boekenonderzoek in de bezwaarfase niet zorgvuldig is gedaan en dat de bezwaarfase niet objectief is verlopen. De inspecteur heeft de door belanghebbende geuite bezwaren betwist. Daarbij heeft de inspecteur aangevoerd dat het boekenonderzoek en de bezwaarfase zijn uitgevoerd door medewerkers van de Belastingdienst die nog niet eerder bij de behandeling van het dossier van belanghebbende betrokken waren. De rechtbank overweegt dat zij uit het rapport van het boekenonderzoek, het verslag van het inleidend gesprek alsook de andere stukken uit het dossier niet kan afleiden dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur in de bezwaarfase en bij het boekenonderzoek de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
De aanslag Zvw
6. De rechtbank zal het beroep tegen de aanslag Zvw niet-ontvankelijk verklaren, omdat belanghebbende geen belang heeft bij het beroep. Omdat de aanslag nihil is, kan het beroep belanghebbende niet in een betere positie brengen.
Vormen de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen?
7. Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven. Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kan verwachten (de objectieve voordeelsverwachting).
7.1. Van een objectieve voordeelverwachting is sprake wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. De intentie van belanghebbende speelt daarbij dus geen rol. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelverwachting.
Belanghebbende heeft aangegeven dat hij weliswaar over de jaren 2018 en 2019 een verlies heeft geleden met zijn activiteiten, maar dat er wel redelijkerwijs voordeel te verwachten was. Belanghebbende voert aan dat hij zijn onderneming vanuit het niets heeft moeten opbouwen, waardoor hij in de beginjaren veel tijd en geld heeft moeten investeren in de onderneming. Het bedrijf heeft potentie laten zien. Het persoonlijk faillissement in 2018 waardoor het bedrijf is gestopt, heeft een oorzaak buiten het bedrijf van belanghebbende. Vanaf eind 2019 is hij met nieuwe activiteiten onder een andere handelsnaam gestart. Nu hij na afloop van de coronapandemie weer “aan de bak” kan, kan hij aantonen dat er wel degelijk winst gemaakt kan worden, aldus belanghebbende. De inspecteur weerspreekt dat in 2018 sprake was van redelijkerwijs te verwachten voordeel, onder meer omdat belanghebbende over de jaren 2016 tot en met 2020 steeds een negatief resultaat aangeeft.
7.2. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende in 2018 de ene activiteiten heeft gestaakt en in 2019 met nieuwe bedrijfsactiviteiten is gestart. Voor de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moeten daarom als uitgangspunt beide activiteiten apart worden beoordeeld.
7.3. De rechtbank overweegt dat voor beide jaren geldt dat belanghebbende gewijzigde jaarrekeningen en diverse ingediende aangiften heeft overgelegd, waaruit de rechtbank niet kan afleiden wat het met de activiteiten behaalde resultaat is geweest. De jaarrekeningen en de aangiften laten ook geen consistent beeld zien. De hoogte van de bedrijfsopbrengsten, de bedrijfslasten en het resultaat wijken telkens in grote mate af. Overall bestaat het beeld dat verliezen worden geleden en mogelijk soms een kleine winst wordt gemaakt. De rechtbank overweegt dat belanghebbende zijn stellingen dat sprake is van een te verwachten voordeel niet heeft gestaafd met andere verifieerbare stukken. Belanghebbende verwijst in zijn beroepschrift naar bij het beroepschrift gevoegde boekingen en een winstmargeberekening, welke bijlage de rechtbank niet heeft ontvangen, ook niet nadat belanghebbende op 14 december 2023 door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld om deze stukken alsnog te overleggen. Aan zijn bewijsaanbod om jaarcijfers over de jaren 2018, 2019 en 2020 te overleggen, gecontroleerd door een accountant, heeft belanghebbende evenmin invulling gegeven. Datzelfde geldt voor zijn aanbod om de voorlopige cijfers over 2021 en 2022 toe te voegen.
7.4. Verder geldt voor het jaar 2019 dat de door belanghebbende voorgestane bedrijfsopbrengsten (grotendeels) zijn gebaseerd op facturen, waarvan de bedrijven hebben aangegeven dat de facturen niet door hen zijn ontvangen en zij ook geen diensten hebben afgenomen van [handelsnaam] / belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat in 2019 en 2020 wel omzetten zouden worden behaald en sprake was van winstpotentie, maar dit vanwege de COVID19- pandemie niet is gerealiseerd, is gelet op de verklaringen van de bedrijven niet aannemelijk geworden.
7.5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat in 2018 en 2019 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Dat betekent dat de activiteiten van de eenmanszaak in 2018 en 2019 geen bron van inkomen vormen. Dat betekent dat de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn vastgesteld. De rechtbank zal daarom de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 ongegrond verklaren.
Belastingrente
8. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2018 en 2019 is ongegrond. Het beroep tegen de aanslag Zvw is niet-ontvankelijk. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 en de daarmee samenhangende belastingrentebeschikkingen ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de aanslag Zvw niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 29 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.