Toepassing forfaitaire afschrijftabel BPM; geen strijd met artikel 110 VWEU
Hof Arnhem-Leeuwarden, 5 januari 2021
Samenvatting
X (bv) heeft in juli 2016 een auto van het merk Ferrari ingevoerd. X heeft op aangifte een bedrag van € 23.439 aan BPM voldaan, uitgaande van een CO2-uitstoot van 350 g/km. De auto is in Duitsland op 26 oktober 2011 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. De Inspecteur heeft € 1.671 nageheven op basis van een CO2-uitstoot van 360 g/km en (evenals X) met gebruikmaking van de forfaitaire tabel en het tussentijds lagere tarief van 2014.
In beroep heeft X zich – onder meer – op het standpunt gesteld dat de in de forfaitaire tabel opgenomen afschrijvingspercentages te laag zijn, omdat de tabel ‘is vervuild met de restwaarde van btw-auto’s’.
Rechtbank Gelderland heeft de klachten van X verworpen. X heeft hoger beroep ingesteld.
Hof Arnhem-Leeuwarden stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de vaststelling van de percentages van afschrijving als bedoeld in artikel 8, lid 5, Uitv.reg. BPM is voorbehouden aan de regelgever. De toepassing van de forfaitair berekende afschrijving mag echter niet in strijd komen met het in artikel 110 VWEU vervatte discriminatieverbod waarop X zich kennelijk beroept. Volgens het Hof wordt het discriminatieverbod geëerbiedigd met het wettelijke systeem, waarin de afschrijving kan worden bepaald aan de hand van – kort gezegd – een taxatie, een koerslijst of de forfaitaire tabel. Dat is ook het geval indien, zoals X aanvoert, de koerslijsten voor de auto geen waarde geven. Immers, X had in dat geval de afschrijving kunnen laten bepalen door middel van een taxatierapport. Het door de Inspecteur toegepaste afschrijvingspercentage is volgens het Hof correct. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 28 augustus 2018, nummer AWB17/6429 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 1.671. Daarbij is voorts een bedrag van € 41 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de belastingrente gehandhaafd.
1.3. Het tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. [B] , alsmede namens de Inspecteur mr. [C] en [D] .
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk Ferrari, type FF 6.3 V12 HELE (VIN: [00000] ; hierna: de auto).
2.2. De auto is in Duitsland op 26 oktober 2011 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. Op het Duitse kentekenbewijs staat een CO2-uitstoot vermeld van 360 gr/km.
2.3. Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 18 juli 2016 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister. Belanghebbende deed aangifte met gebruikmaking van de forfaitaire tabel en het tussentijds lagere tarief van 2014 (artikel 10, zesde lid en artikel 10b, eerste lid Wet BPM 1992 jo. artikel 8, vijfde lid Uitvoeringsregeling BPM 1992; hierna: de Uitvoeringsregeling), waarbij belanghebbende is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 350 gr/km. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 23.439 aan BPM voldaan.
2.4. De auto werd op 25 juli 2016 in het kentekenregister geregistreerd.
2.5. De Inspecteur heeft de ter zake van de registratie van de auto door belanghebbende verschuldigde BPM, rekening houdend met een CO2-uitstoot van de auto van 360 gr/km, en evenals belanghebbende met gebruikmaking van de forfaitaire tabel en het tussentijds lagere tarief van 2014, berekend op € 25.110. Met dagtekening 31 juli 2017, heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 1.671 (€ 25.110 -/- € 23.439). Daarbij is voorts een bedrag van € 41 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.6. In beroep bij de Rechtbank heeft belanghebbende zich – onder meer – op het standpunt gesteld dat de in de forfaitaire tabel opgenomen afschrijvingspercentages te laag zijn, omdat de tabel ‘is vervuild met de restwaarde van BTW-auto’s’.
2.7. De Rechtbank heeft de klachten van belanghebbende verworpen.
2.8. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil
3.1. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn grieven over de door de Inspecteur gehanteerde CO2-uitstoot van de auto (onderdeel 3.2 hogerberoepschrift) uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.3. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de historische bruto BPM € 90.483 bedraagt.
4. Beoordeling van het geschil
Forfaitaire tabel
4.1. Belanghebbende stelt dat de in de forfaitaire tabel opgenomen afschrijvingspercentages te laag zijn, omdat de tabel ‘is vervuild met de restwaarde van BTW-auto’s’. Volgens belanghebbende dienen de tabelpercentages daarom met 3% te worden verhoogd. De door belanghebbende verschuldigde BPM zou alsdan € 22.399 bedragen, zodat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
4.2. De Inspecteur heeft in dat kader gesteld, kort gezegd, dat de vaststelling van de percentages van de forfaitaire afschrijvingstabel is voorbehouden aan de regelgever en niet aan de rechter. De Inspecteur heeft er daarbij nog op gewezen dat de forfaitaire afschrijvingstabel hier nu juist door belanghebbende zelf bij het doen van de aangifte is toegepast. Belanghebbende had ook kunnen kiezen voor een andere methode om de afschrijving te bepalen, namelijk op basis van een koerslijst of taxatierapport.
4.3. Bij de beoordeling van deze stelling van belanghebbende dient te worden vooropgesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de vaststelling van de percentages van afschrijving als bedoeld in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling is voorbehouden aan de regelgever. De toepassing van de forfaitair berekende afschrijving mag echter niet in strijd komen met het in artikel 110 VWEU vervatte discriminatieverbod waarop belanghebbende zich kennelijk beroept.
4.4. Dienaangaande is het volgende van belang (zie HR 23 oktober 2020, nr. 19/00101, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.1 en 3.2.2; de in de tekst vermelde voetnoten zijn in het citaat achterwege gelaten):
4.5. Met het wettelijke systeem, waarin de vermindering (afschrijving) kan worden bepaald aan de hand van – kort gezegd – een taxatie, een koerslijst of de forfaitaire tabel, wordt het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod naar het oordeel van het Hof geëerbiedigd. Door de keuzemogelijkheid uit deze drie instrumenten is immers gewaarborgd dat bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking wordt genomen, dan wel een waarde wordt geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Dat is naar het oordeel van het Hof ook in de situatie van belanghebbende aan de orde, ook indien – zoals belanghebbende nog heeft gesteld – de koerslijsten voor de auto geen waarde geven. Immers, belanghebbende had in dat geval de afschrijving kunnen laten bepalen door middel van een taxatierapport.
Afschrijvingspercentage
4.6. Voor wat betreft het toe te passen afschrijvingspercentage volgens de forfaitaire tabel heeft nog het volgende te gelden. Belanghebbende gaat uit van een termijn van een afschrijvingspercentage van 72,664, terwijl de Inspecteur in de naheffingsaanslag rekent met een afschrijvingspercentage van 72,248. Het verschil bedraagt precies één maand afschrijving volgens de tabel (0,416%). In aanmerking nemende dat de auto een datum eerste toelating heeft van 26 oktober 2011 en dat de registratie plaatsvond op 25 juli 2016, beloopt de afschrijvingstermijn voor de auto vier jaar en negen maanden. De tabel geeft voor auto’s waarvoor ten tijde van de registratie sinds de eerste ingebruikneming een periode is verstreken van ten minste vier jaar en zes maanden maar minder dan vijf jaar en zes maanden, een afschrijvingspercentage van 71 vermeerderd met 0,416% voor elke maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken na de periode van vier jaar en zes maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de auto een afschrijvingstermijn van vier jaar en negen maanden dient te worden gehanteerd. Alsdan bedraagt het afschrijvingspercentage volgens de tabel: 71 + 3 x 0,416 = 72,248. Het door de Inspecteur toegepaste afschrijvingspercentage is derhalve correct. Anders dan ter zitting is besproken, en anders dan is omschreven in de door de Inspecteur bij de aankondiging van de naheffingsaanslag gevoegde financiële basisgegevens en berekening bedraagt de door de Inspecteur toegepaste afschrijvingstermijn niet vier jaar en acht maanden in plaats van vier jaar en negen maanden, doch heeft belanghebbende kennelijk (ten onrechte) een afschrijvingstermijn van vier jaar en tien maanden toegepast in plaats van vier jaar en negen maanden.
4.7. Uit al het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende werd opgelegd.
Belastingrente
4.8. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke klachten aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.