Samenvatting
Aan X (bv; belanghebbende) is een utb uitgereikt voor een bedrag van € 390.898 aan douanerechten en € 14.094 aan rente op achterstallen.
X heeft ongebleekte weefsels van katoen veredeld, waarbij naast de beoogde hoofdveredelingsproducten (‘bedrukte weefsels van katoen, met plat- en andere binding’), ook het bijkomende veredelingsproduct ‘scrap’ is ontstaan. Goederen die onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst dienen, al dan niet na veredeling, een toegelaten douanebestemming te krijgen. X heeft, naar zij stelt, de scrap iedere maand diverse keren weggevoerd van de veredelingslocatie en overgebracht naar derden, ter vernietiging. Deze vernietiging bestond uit het verbranden of ‘shredderen’ door afvalverwerkers.
Hof Amsterdam oordeelt dat het zonder toestemming van de Douane afvoeren en vernietigen van goederen die onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst een onttrekking aan het douanetoezicht vormt. Voor de afgevoerde scrap is een douaneschuld ontstaan op de voet van artikel 203 CDW.
De heffingsgrondslagen die gelden voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling is aanvaard, zijn in casu van toepassing. Het Hof verwerpt het beroep van X op artikel 122, aanhef en onderdeel c, CDW. De utb blijft in stand.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigden: mr. M.H.C.F. Kuijken en A.C.M. Stoop) tegen de uitspraak van 21 februari 2023 in de zaak met kenmerk HAA20/3641 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 390.898,09 aan douanerechten en € 14.094,05 aan rente op achterstallen.
1.2. De inspecteur heeft het tegen de utb ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingediende beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Met dagtekening 9 februari 2024 heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Aan eiseres is met ingang van 1 oktober 2013 een vergunning actieve veredeling, systeem schorsing (hierna: AV/S), verleend, geldig tot 1 oktober 2016. Op grond van deze vergunning is het eiseres toegestaan om ongebleekte weefsels van katoen onder de regeling actieve veredeling te plaatsen, om deze te bleken, merceriseren, drogen, drukken, inpassen, finishen en op te maken en bedrukte weefsels van katoen te herstellen, om te pakken en te bewaken (de rechtbank begrijpt dat “bewaken” onjuist is en dat dit “bewerken” moet zijn, zoals ter zitting is besproken). In de vergunning zijn voor het hoofdveredelingsproduct de GS-posten 5208 en 4910 vergund en voor het bijkomende veredelingsproduct GS-post 5208. De vergunning vermeldt een opbrengstpercentage van 101,3%. De faciliteit van artikel 546 van de Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: TCDW) maakt deel uit van de vergunning.
2. In 2016 heeft eiseres geconstateerd dat het opbrengstpercentage van 101,3% niet overeenstemde met de werkelijkheid. Zij heeft een herrekening opgesteld ten behoeve van de aansluiting van de financiële en logistieke administratie en de aanzuiveringsafrekeningen.
3. Bij brief van 18 november 2016 heeft verweerder bij eiseres een administratieve controle aangekondigd, die, voor zover hier van belang, zag op de naleving van deze vergunning en de in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2016 ingediende aanzuiveringsafrekeningen.
4. Bij deze controle na invoer heeft verweerder vastgesteld dat het verloop van de douaneregeling actieve veredeling niet altijd te volgen was. Er kon niet altijd een verband worden gelegd met de administratieve vastlegging. Er waren verschillen in de goederenbeweging. Eiseres heeft niet alle inkopen van ongebleekte weefsels onder de regeling actieve veredeling geplaatst. Jaarlijks heeft zij ongeveer 20% direct in het vrije verkeer gebracht. Voorts kon verweerder niet voor alle wél onder de regeling actieve veredeling geplaatste weefsels vaststellen dat zij, al dan niet veredeld, zijn wederuitgevoerd of een andere toegestane douanebestemming hebben gekregen, waarmee de regeling actieve veredeling zou zijn aangezuiverd.
Het definitieve controlerapport dateert van 26 januari 2018.
5. Eiseres heeft de verschillen in de goederenbeweging tussen de ingekochte weefsels, gecorrigeerd in verband met het deel dat in het vrije verkeer was gebracht, en de verkochte weefsels, verklaard door erop te wijzen dat dit “scrap” betrof, afvallen van doek die gedurende de verschillende productiestadia ontstaan en die volgens haar als waardeloos goed bij afvalverwerkende bedrijven zijn verbrand of geshredderd. Eiseres onderscheidt bij deze scrap onder meer ongefixeerd doek, zonder chemische toevoegingen, en gefixeerd doek, met chemische toevoeging, en kort doek, van korter dan 2 meter, en lang doek, dat langer dan 2 meter is. Eiseres laat ook zogenaamd impaired doek vernietigen. Deze vernietiging van impaired doek valt buiten de omvang van het geding.
6. Gedurende de geldigheidsduur van de vergunning heeft eiseres iedere maand diverse keren scrap weggevoerd van haar locatie naar derden ter vernietiging. De scrap was niet in de ingediende aanzuiveringsafrekeningen opgenomen.”
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de bestreden utb op het juiste bedrag is vastgesteld, zoals de inspecteur stelt, maar belanghebbende betwist.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bestreden utb dient te worden verminderd tot € 34.533,58, zijnde het in de utb begrepen bedrag dat betrekking heeft op de door de inspecteur geconstateerde voorraadverschillen, met dienovereenkomstige vermindering van de rente op achterstallen. Over de ‘scrap’ is volgens belanghebbende ten onrechte geheven (in totaal € 356.364,51 aan douanerechten).
Zij voert ter zake in de eerste plaats aan dat, met toepassing van artikel 122, aanhef en onder c, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW), voor de berekening van de verschuldigde belasting dient te worden uitgegaan van de heffingsregels die gelden voor de veredelingsproducten (als ware er sprake van behandeling onder douanetoezicht), in plaats van de heffingsregels die gelden voor de invoergoederen. Omdat de waarde van de scrap volgens belanghebbende nihil is, zouden er alsdan geen douanerechten verschuldigd zijn.
In de tweede plaats betoogt belanghebbende dat haar in de vergunning was toegestaan om de regeling van artikel 546 van de UCDW toe te passen en dat dit met zich brengt dat zij op het moment van wegvoering van de scrap niet gehouden was om enige kennisgeving aan de douane te doen, zodat de douane op geen enkele wijze is beperkt in de door haar uit te voeren controles. De verschuldigdheid van douanerechten is daarom niet ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW (onttrekking), maar op grond van artikel 204 van het CDW(niet voldoen aan verplichtingen). De douaneschulden zijn daarom pas ontstaan door het verstrijken van de aanzuiveringstermijn, toen belanghebbende verzuimde de weggevoerde scrap binnen een jaar na plaatsing van de invoergoederen onder de regeling actieve veredeling in de aanzuiveringsafrekening op te nemen, aldus belanghebbende. Een (niet nader gespecificeerd) deel van de douaneschuld is daarom ontstaan onder de werking van het DWU en op grond van artikel 85 van het DWU dient in dat geval te worden uitgegaan van de waarde van de scrap en niet van de waarde van de invoergoederen, aldus nog steeds belanghebbende.
De inspecteur heeft deze standpunten gemotiveerd betwist. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Onttrekking of niet voldoen aan verplichtingen?
5.2. Belanghebbende heeft ongebleekte weefsels van katoen veredeld, waarbij naast de beoogde hoofdveredelingsproducten (‘bedrukte weefsels van katoen, met plat- en andere binding’), ook het bijkomende veredelingsproduct ‘scrap’ is ontstaan. Goederen die onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst dienen, al dan niet na veredeling, een toegelaten douanebestemming te krijgen. Belanghebbende heeft, naar zij stelt, de scrap iedere maand diverse keren weggevoerd van de veredelingslocatie en overgebracht naar derden, ter vernietiging. Deze vernietiging bestond uit het verbranden of “shredderen” door afvalverwerkers (zie feiten rechtbank, punt 5 en 6).
5.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 182, lid 1, van het CDW is ‘vernietiging’ een toegelaten douanebestemming voor niet-Uniegoederen. Voorwaarde is daarbij wel dat de douaneautoriteiten vooraf van de vernietiging in kennis worden gesteld (artikel 182, lid 3, CDW). De mededeling dat de goederen zullen worden vernietigd dient schriftelijk te worden gedaan en te worden ondertekend door de belanghebbende. De mededeling dient tijdig te worden gedaan, zodat de douaneautoriteiten op de vernietiging toezicht kunnen uitoefenen (artikel 842, lid 1, UCDW). Belanghebbende heeft deze verplichting niet in acht genomen. Dientengevolge is op het tijdstip waarop de goederen werden weggevoerd van de veredelingslocatie telkenmale een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW, omdat sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen dient immers onder “onttrekking” volgens vaste rechtspraak te worden verstaan: elk handelen of elk nalaten, dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toezicht heeft op onder douanetoezicht staande goederen en de in de douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.
5.4. Nu er voor de afgevoerde scrap een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 203 van het CDW, kan er – anders dan belanghebbende betoogt – voor diezelfde goederen geen douaneschuld meer ontstaan op de voet van artikel 204 CDW. Dit volgt expliciet uit de bewoordingen van artikel 204 CDW (“Een douaneschuld bij invoer ontstaat (…) in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203 (…)”. Het Hof van Justitie heeft dit diverse malen bevestigd, onder meer in zijn arrest van 12 februari 2004, Hamann International, C‑337/01, ECLI:EU:C:2004:90, punten 29 en 30. Van het ontstaan van een douaneschuld op de voet van artikel 204 CDW, zoals belanghebbende voorstaat, kan daarom geen sprake zijn.
Te hanteren heffingsgrondslagen
5.5. Hoofdregel is dat voor alle onder de regeling actieve veredeling geplaatste goederen het bedrag van de douaneschuld wordt vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen die gelden voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling is aanvaard. Ingevolge artikel 122, aanhef en onder c, van het CDW “worden de veredelingsprodukten eventueel onderworpen aan de heffingsregels welke zijn vastgesteld in het kader van de regeling behandeling onder douanetoezicht, indien de invoergoederen onder deze regeling hadden kunnen worden geplaatst” . Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op laatstgenoemde bepaling, reeds omdat een dergelijke situatie zich in casu niet voordoet: de invoergoederen (ongebleekte weefsels van katoen) hadden niet onder de regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’ kunnen worden geplaatst om de door belanghebbende uitgevoerde behandelingen te ondergaan. De regeling behandeling onder douanetoezicht is enkel toepasbaar op goederen waarvan de behandeling leidt tot producten waarop lagere rechten bij invoer van toepassing zijn dan op de invoergoederen (zie artikel 551, lid 1, UCDW). Daarvan is in casu geen sprake: door de bewerkingen die belanghebbende uitvoert stijgt de waarde van de invoergoederen en blijft het toe te passen tarief ongewijzigd, zodat per saldo hogere rechten bij invoer verschuldigd zijn dan voor de invoergoederen in onbewerkte staat verschuldigd zouden zijn geweest. De enkele omstandigheid dat bij de veredeling ook in enige mate een bijkomend veredelingsproduct (scrap) ontstaat, dat geen of een lagere waarde heeft, brengt niet met zich dat de invoergoederen onder de regeling behandeling onder douanetoezicht hadden kunnen worden geplaatst.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 28 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.