Samenvatting
Het doel van het EU-richtlijnvoorstel ATAD3 is om belastingmisbruik met behulp van substanceloze shell-entiteiten te voorkomen. Een van de in ATAD3 voorgestelde gevolgen van de kwalificatie als shell-entiteit is dat deze geen recht heeft op toepassing van fiscale voordelen uit de Moeder-dochterrichtlijn. In dit artikel gaat Ruby Doeleman in op de vraag of dit gevolgen heeft voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
NLF-W artikel
1. Inleiding
In december 2021 heeft de Europese Commissie (hierna: EC) een voorstel gedaan voor een EU-richtlijn (hierna: ATAD3) met als doelstelling om de fiscale impact van entiteiten in de Europese Unie (hierna: EU) die geen of minimale economische activiteiten uitoefenen te neutraliseren. ATAD3 dient om binnen de EU een gemeenschappelijk kader van minimumsubstancecriteria te formuleren, zodat shell-entiteiten zonder minimum substance niet langer voor verlaging van de belastingdruk kunnen worden gebruikt.
Een van de in ATAD3 voorgestelde gevolgen van de kwalificatie als op belastingmisbruik gerichte shell-entiteit is dat deze shell-entiteit geen recht heeft op toepassing van fiscale voordelen uit de Moeder-dochterrichtlijn. Op grond van de Moeder-dochterrichtlijn zijn lidstaten onder andere verplicht om op het niveau van een in hun lidstaat gevestigde moederentiteit een deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening te verlenen. Indien een shell-entiteit of haar moederentiteit in Nederland is gevestigd, ontstaat de vraag of de deelnemingsvrijstelling een voordeel vormt dat voortvloeit uit de Moeder-dochterrichtlijn en derhalve niet mag worden toegepast, of dat de deelnemingsvrijstelling een nationaalrechtelijk fiscaal voordeel vormt en daarmee niet wordt geraakt door ATAD3.