Metadata
Rioolaansluitingsrecht / Procesrecht / beroep van gefuseerde stichting ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken vertegenwoordigingsbevoegdheid
HR, 29 april 2005
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(13)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent
Samenvatting
Voor het jaar 1998 had de gemeente Vlaardingen (ZH) aan een stichting die vervolgens vanwege een fusie ophield te bestaan, een aanslag rioolaansluitingsrecht opgelegd van fl. 804.565. Het Hof had het tegen deze aanslag ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De reden daarvoor was dat de indiener van het beroep (die voor de fusie wel gevolmachtigd was, maar daarna niet meer) niet bevoegd was om namens de gefuseerde stichting in beroep te gaan.De Hoge Raad beslist dat een bezwaar- of beroepschrift tegen een aanslag die ten name van de na de fusie verdwenen rechtspersoon is gesteld, dient te worden ingediend door of namens de nieuwe rechtspersoon.
Op basis van de feiten komt de Hoge Raad vervolgens tot de conclusie dat het Hof had moeten begrijpen dat de gefuseerde stichting er mee had ingestemd dat het beroep namens haar was ingesteld. Het beroep is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de Hoge Raad. De zaak is verwezen.
BRON
UITSPRAAK
op het beroep van de stichting X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de sector belastingen van de gemeente Vlaardingen (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan X is met dagtekening 30 april 1998 over het jaar 1998 een aan颅slag in het rioolaansluitrecht van de gemeente Vlaardingen opgelegd naar een bedrag van ƒ 804.565.
1.2. De tegen de aanslag gerichte bezwaren van X zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen. Die uitspraak is gedagtekend op 3 oktober 2001.
2. Loop van het geding
2.1. X is van de bovenvermelde uitspraak op 25 oktober 2001 in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 450. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 oktober 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen A als vertegenwoordiger van X en van B en C namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Overwegingen omtrent het beroep
3.1. Op 25 oktober 2001 is bij het Hof tot behoud van rechten een summier gemotiveerd beroepschrift ingekomen. Het beroepschrift vermeldt het volgende: "Namens X te Z stellen wij hierbij […] beroep in tegen de in de margine genoemde uitspraak van de gemeente Vlaardingen". Het beroepschrift is gesteld op briefpapier van D B.V. In de ondertekening van het beroepschrift wordt de naam van deze besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid herhaald, gevolgd door de handtekeningen van A en E.
3.2. Als bijlage bij het beroepschrift is een volmacht overgelegd, gegeven door X aan "A, met recht van substitutie, van D B.V.". De volmacht is op 9 september 1998 namens X ondertekend door F, manager financi毛le zaken. Gezien de tenaamstelling van de volmacht vat het Hof het beroepschrift op als ingediend door A in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde van X. Het Hof merkt derhalve als de gemachtigde aan A persoonlijk en niet D B.V., zulks in afwijking van de ondertekening van het beroepschrift.
3.3. Bij brief van 17 december 2001 heeft de griffier van het Hof A in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroep te vermelden, om een recente, op zijn naam gestelde volmacht over te leggen en om stukken over te leggen waaruit blijkt waar de belanghebbende is gevestigd en welke natuurlijke persoon of personen namens belanghebbende in rechte mogen optreden.
3.4. Op 14 januari 2002 is bij het Hof een geschrift ingekomen houdende een nadere motivering van het be颅roepschrift, met dezelfde ondertekening als het beroepschrift van 25 oktober 2001. De inleiding in het geschrift begint met de volgende woorden: "Namens X (hierna te noemen: belanghebbende) motiveren wij als gemachtigde hierbij nader het beroepschrift tegen de in de margine genoemde uitspraak".
3.5. Als bijlage bij deze aanvulling op het beroepschrift is een volmacht overgelegd, gegeven door B, wederom aan "A, met recht van substitutie, van D B.V.". De volmacht is op 10 januari 2002 namens B ondertekend door G, directeur-bestuurder. Als bijlagen zijn voorts overgelegd een uittreksel van 7 maart 2001 uit het handelsregister en een fotokopie van een notari毛le akte van 28 december 1998 tot wijziging van de statuten van deze stichting, tot dan toe genaamd H. Artikel 1 van de in die akte opgeno颅men integrale nieuwe tekst van de statuten van deze stichting vermeldt, dat zij krachtens fusie als bedoeld in de zevende titel van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de rechtsopvolger onder algemene titel is van de voorheen bestaan hebbende te Z gevestigde stichting X.
3.6. Ingevolge artikel 311, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is X door haar juridische fusie met B, haar rechtsopvolger onder algemene titel, v贸贸r of uiterlijk op 28 december 1998 opgehouden te bestaan. Het op 25 oktober 2001 ingekomen beroepschrift is derhalve ingediend namens een rechtspersoon die op dat moment niet meer bestond. De gemachtigde heeft in het aanvullende beroepschrift van 14 januari 2002 noch ter zitting gesteld dat hij op 25 oktober 2001 de bedoeling heeft gehad het beroepschrift – anders dan daarin vermeld - in te dienen namens B en niet namens X. Het feit dat de door de griffier van het Hof opgevraagde recente volmacht niet is gegeven door X, maar door haar rechtsopvolger onder algemene titel, B, brengt op zichzelf niet mee dat de gemachtigde op 25 oktober 2001, geacht moet worden B te hebben willen vertegenwoordigen bij het instellen van beroep. Voor een daartoe strekkende lezing van dat beroepschrift ziet het Hof te minder aanleiding nu de gemachtigde in het aanvullende beroepschrift, waarbij hij de volmacht van B inzond, wederom uitdrukkelijk heeft vermeld dat het namens X wordt ingediend.
3.7. Uit het vorenstaande volgt dat A, ondanks de door X v贸贸r de in 3.6 bedoelde fusie aan hem verstrekte volmacht, op 25 oktober 2001 niet namens deze rechtspersoon tegen de onderwerpelijke uitspraak op het bezwaar in beroep kon gaan. Het beroep is mitsdien niet bevoegdelijk ingediend.
3.8. Indien ervan uit wordt gegaan dat de in 3.5 vermelde volmacht van B aan A mede ziet op het indienen van het in 3.4 vermelde geschrift, welk geschrift daardoor als een namens laatstgenoemde rechtspersoon ingediend beroepschrift heeft te gelden, is het Hof van oordeel dat de indiening daarvan niet is geschied binnen de in artikel 6:7 in verbinding met de artikelen 6:8 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedoelde termijn. A heeft in dit verband geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat artikel 6:11 van de Awb toepassing moet vinden. Dergelijke feiten of omstandigheden blijken ook niet uit de stukken.
3.9. Een en ander leidt tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5.Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld op 13 november 2002 door mrs. Vonk, Schuurman en Mees. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier drs. Bravenboer.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van stichting X te Z (hierna: X) alsmede haar rechtsopvolger onder algemene titel stichting B te Z (hierna: B) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 november 2002, nr. BK-01/02997, betreffende na te melden aanslag in het rioolaansluitrecht.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan X is voor het jaar 1998 een aanslag in het rioolaansluitrecht van de gemeente Vlaardingen opgelegd naar een bedrag van fl. 804.565, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de sector belastingen van de gemeente Vlaardingen (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd.
X is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
X en B hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. De onderhavige aanslag is opgelegd aan X, en gedagtekend 30 april 1998.
3.2. Bij brief van 10 juni 1998 heeft X tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
3.3. Bij uitspraak, gedagtekend 3 oktober 2001 en gedaan ten aanzien van X, heeft het Hoofd het bezwaar ongegrond verklaard, en de aanslag gehandhaafd.
3.4. Op 25 oktober 2001 is "namens X" beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
3.5. Op 14 januari 2002 is bij het Hof een geschrift ingekomen, houdende - eveneens "namens X" - een nadere motivering van het beroep.
3.6. Als bijlagen bij dit geschrift zijn overgelegd:
(a) een volmacht op A tot - onder meer - het voeren van een beroepsprocedure "inzake aanslagen rioolaansluitrecht betrekking hebbend op woningen van de woningcorporatie", afgegeven door "B, (...), rechtsopvolger van X (...)";
(b) een kopie van een notari毛le akte van 28 december 1998 tot wijziging van de statuten van B, welke akte in artikel 1 vermeldt dat B krachtens fusie als bedoeld in de zevende titel van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de rechtsopvolger onder algemene titel is van X.
4. De uitspraak van het Hof
4.1. Uit de zo-even genoemde notari毛le akte heeft het Hof afgeleid dat de fusie heeft plaatsgehad v贸贸r of uiterlijk op 28 december 1998. Onder verwijzing naar artikel 2:311, lid 1, BW heeft het Hof daaraan de gevolgtrekking verbonden dat X op 25 oktober 2001, de datum waarop het beroepschrift bij het Hof is ingekomen, niet meer bestond. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden.
4.2. Uit deze oordelen heeft het Hof laten volgen dat A niet namens X in beroep kon gaan.
4.3. Voor het geval ervan wordt uitgegaan dat de hierv贸贸r in 3.6 onder (a) genoemde volmacht mede ziet op het indienen van het hierv贸贸r in 3.5 genoemde geschrift, en dat geschrift daardoor heeft te gelden als een namens B ingediend beroepschrift, heeft het Hof geoordeeld dat, kort gezegd, dat beroepschrift onverschoonbaar te laat is ingediend.
4.4. Op grond van dit een en ander heeft het Hof het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die beslissing komen X en B in cassatie op.
5. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten en ambtshalve
5.1. Indien ten name van een bepaalde rechtspersoon een aanslag is opgelegd of een - ingevolge enige bepaling van de belastingwet voor bezwaar vatbare - beschikking is gegeven, dan wel een uitspraak op bezwaar of op (hoger) beroep is gedaan, kan een daartegen gericht bezwaar of beroep (waaronder begrepen hoger beroep of cassatieberoep) slechts worden ingesteld door of namens de rechtspersoon ten aanzien van wie de litigieuze aanslag, beschikking of uitspraak is gedaan.
Indien een bepaalde rechtspersoon ten gevolge van een fusie als bedoeld in artikel 2:309 BW is opgehouden te bestaan, kan die rechtspersoon (hierna: de verdwenen rechtspersoon) echter geen (rechts)handelingen zoals het indienen van een bezwaar- of beroepschrift meer verrichten. Na de fusie dient een bezwaar- of beroepschrift betreffende een aanslag, beschikking of uitspraak ten name van de verdwenen rechtspersoon dan ook te worden ingediend door of namens de verkrijgende rechtspersoon, die immers na de fusie als de belanghebbende ter zake van die aanslag of beschikking moet worden aangemerkt nu het vermogen van de verdwenen rechtspersoon onder algemene titel op hem is overgegaan.
5.2. Ten aanzien van de vraag of een bezwaar of beroep ingesteld "namens" een ten gevolge van fusie verdwenen rechtspersoon niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wordt het volgende overwogen.
Gelet op de bij het instellen van bezwaar of beroep betrokken partijen en belangen, en in het licht van de omstandigheid dat de aanslag, beschikking of uitspraak waartegen het bezwaar of beroep is gericht nog ten name van de inmiddels verdwenen rechtspersoon als belastingplichtige is gesteld, heeft een in naam van de verdwenen rechtspersoon ingesteld bezwaar of beroep te gelden als een bezwaar of beroep namens de verkrijgende rechtspersoon, mits de verkrijgende rechtspersoon daarmee instemt. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar of beroep op dit punt is dan ook - in zoverre met overeenkomstige toepassing van artikel 6:6 Awb - slechts grond indien het bestuursorgaan of de rechter aan de indiener van het bezwaar- of beroepschrift de gelegenheid heeft gegeven de zojuist bedoelde schriftelijke instemming van de verkrijgende rechtspersoon over te leggen en de indiener daarmee binnen de hem daartoe gestelde termijn in gebreke blijft.
Opmerking verdient nog dat het voorgaande niet geldt in een situatie waarin het bezwaar of beroep is ingesteld door een verkeerde rechtspersoon (dat wil zeggen door een andere rechtspersoon dan de - nog bestaande - rechtspersoon te wiens aanzien de aanslag, beschikking of uitspraak is gedaan); in een dergelijke situatie behoort het bezwaar of beroep overeenkomstig de hoofdregel (hiervoor, eerste alinea van 5.1) niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 20 oktober 1993, nrs. 28655 en 28655A, BNB 1994/9 en 10).
5.3. Uit de omstandigheid dat het beroep in cassatie in de onderhavige zaak is ingesteld namens X en B gezamenlijk, moet worden afgeleid dat B ermee instemt dat het beroep, ook voorzover ingesteld "namens X", geldt als een beroep in cassatie namens B. Er is derhalve geen grond het beroep in cassatie in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
5.4. De hiervoor in 3.6 onder a vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat B tegenover het Hof heeft doen blijken ermee in te stemmen dat het "namens X" ingestelde beroep heeft te gelden als een namens B ingesteld beroep. Het Hof heeft derhalve ten onrechte het beroep op de hiervoor onder 4 vermelde gronden niet-ontvankelijk verklaard.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven verder geen behandeling.
6. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan B voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Vlaardingen aan B vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van B, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Vlaardingen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monn茅, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2005.
Metadata
Rubriek(en)
Formeel belastingrechtBelastingtijdvak
1998Instantie
HRDatum instantie
29 april 2005Rolnummer
39.181ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT4894bwbr0002320&artikel=28&lid=1