X (bv; belanghebbende) heeft in 2017 BPM betaald voor een ingevoerde, gebruikte auto. Deze auto is niet een zogenoemde ‘ex-rental’. X stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 10, lid 7, Wet BPM op de door haar voor de afschrijving gebruikte waarde uit de koerslijst een extra vermindering mag toepassen omdat volgens haar bij de binnenlandse handel in gebruikte personenauto’s rekening wordt gehouden met een waardevermindering wanneer een personenauto een verhuurverleden heeft gehad (‘ex-rental’).
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de Inspecteur dit bezwaar terecht heeft afgewezen.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
Wanneer in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst ‘ex-rental’ als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat het in de handel voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als ‘rental’ is gebruikt of niet. Daaruit volgt dat bij toepassing van die koerslijst de aan deze variabele te verbinden waardevermindering alleen kan worden toegepast op personenauto’s die een ‘ex-rental’ zijn.
Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod maakt dit een en ander niet anders, aldus de Hoge Raad.
Don’t be gentle with a rental
Het is een feit van algemene bekendheid dat huurauto’s niet als goed huisvader worden beheerd. Niet omdat deze auto’s slechts aan baldadige vakantiegangers worden verhuurd, maar omdat ze in een korte periode intensief bedrijfsmatig worden gebruikt door een groot aantal verschillende rijders. Huurauto’s zijn daardoor minder geliefd en minder waard. In Duitsland is het zelfs verplicht melding te maken van een verleden als huurauto, bij gebreke waarvan de koop kan worden ontbonden. Vergelijkbaar dus met de situatie in Nederland, waarin ontbinding gerechtvaardigd is als de verkoper een ernstige ex-schade verzwijgt.
Omdat huurauto’s minder waard zijn, kent bijvoorbeeld het koerslijstprogramma van X-Ray de mogelijkheid een ‘ex-rental’ correctie door te voeren. In de onderhavige procedure bij de Hoge Raad stond de vraag centraal of een dergelijke correctie ook kan worden toegepast als de ter registratie ingevoerde auto geen verleden heeft als huurauto. Logischerwijs beantwoordt de Hoge Raad deze vraag ontkennend. Een verleden als huurauto is een belangrijke en kenmerkende voertuigeigenschap die een waardecorrectie rechtvaardigt. Als een auto geen huurverleden heeft, dan is het niet juist hiervoor een correctie toe te passen. Het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 VWEU, noopt daar ook niet toe. Een auto met een huurverleden kan namelijk niet dienen als referentieauto voor een auto zonder huurverleden, omdat deze auto’s niet in eenzelfde economische context en concurrentiepositie staan en niet in dezelfde behoefde van de consument voorzien.
BRON
Arrset in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 januari 2019, nr. BK-18/00758, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR17/6632) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. Belanghebbende heeft in 2017 een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan met het oog op het in het Nederlandse kentekenregister doen registreren van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto. Deze auto is niet een zogenoemde “ex-rental”. Belanghebbende heeft bij de aangifte ervoor gekozen de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2017; hierna: de Wet) bedoelde vermindering (afschrijving) te bepalen met gebruikmaking van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (artikel 10, lid 7, van de Wet).
2.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag. Zij stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 10, lid 7, van de Wet op de door haar voor de afschrijving gebruikte waarde uit de koerslijst een extra vermindering mag toepassen omdat volgens haar bij de binnenlandse handel in gebruikte personenauto’s rekening wordt gehouden met een waardevermindering wanneer een personenauto een verhuurverleden heeft gehad (“ex-rental”). Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur dit bezwaar terecht heeft afgewezen.
2.3.1. Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel steunt op de opvatting dat bij het bepalen van de in artikel 10, lid 7, van de Wet bedoelde waarde op grond van artikel 110 VWEU een vermindering voor “ex-rental” moet worden toegepast, ook als de te registreren personenauto waarvan de afschrijving moet worden bepaald, niet een verhuurverleden heeft en ook als de door de belastingplichtige gehanteerde koerslijst geen onderscheid maakt tussen personenauto’s die wel en die niet “ex-rental” zijn. Die opvatting is onjuist.
2.3.2. Wanneer in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst “ex-rental” als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat het in de handel voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als “rental” is gebruikt of niet. Daaruit volgt dat bij toepassing van die koerslijst de aan deze variabele te verbinden waardevermindering alleen kan worden toegepast op personenauto’s die een “ex-rental” zijn.
2.3.3. Wanneer de belastingplichtige voor zijn aangifte gebruik maakt van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst waarin “ex‑rental” niet als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat dit gegeven bij de waardebepaling volgens deze koerslijst niet relevant is. Het staat de belastingplichtige in dat geval niet vrij om - los van de gekozen koerslijst - een vermindering wegens “ex-rental” in aanmerking te nemen. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen.
2.3.4. Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod maakt dit een en ander niet anders. Dit verbod brengt mee dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige, gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
2.3.5. De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt, anders dan middel I betoogt, niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden. In zoverre is immers niet sprake van gelijksoortige personenauto’s als hiervoor in 2.3.4 bedoeld. Evenmin brengt het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU mee dat de belastingplichtige die ervoor kiest de waarde van de te registreren personenauto te bepalen aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, een aanvullende vermindering in aanmerking mag nemen op grond van een factor die in deze koerslijst niet staat.
2.3.6. Uit hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.5 is overwogen, volgt dat middel I faalt.
2.4. De overige middelen kunnen evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.