Geen aftrek huisvestingskosten zzp’er in 2018 met beroep op coronapandemie
Hof Amsterdam, 25 april 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is zzp’er en werkt vanuit huis. De werkruimte in de woning van X is niet aan te merken als een zelfstandig gedeelte van de woning in de zin van artikel 3.16 Wet IB 2001.
X betoogt dat zij niettemin in 2018 recht heeft op aftrek van huisvestingskosten omdat zij ten opzichte van werknemers ongelijk wordt behandeld. Daartoe voert zij aan dat het werknemers in verband met de coronapandemie was toegestaan kosten die samenhangen met thuiswerken vergoed te krijgen, terwijl een zzp’er niet in aanmerking komt voor een dienovereenkomstige aftrek.
Hof Amsterdam bevestigt het oordeel van Rechtbank Noord-Holland dat van discriminatie in 2018 geen sprake kan zijn.
Aan artikel 31a, lid 1, aanhef en onderdeel k, Wet LB 1964 kan X – door middel van een beroep op het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel – geen rechten ontlenen nu het artikel pas op 1 januari 2022 in werking is getreden. Dat de regel die is neergelegd in voormeld artikel reeds vóór 2022 in enige vorm (als beleid van de Inspecteur) heeft gegolden, is niet aannemelijk geworden.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. W.L. Haaswijk) tegen de uitspraak van 14 maart 2023 in de zaken met kenmerken HAA22/3412 en HAA22/3413 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.089. Daarbij is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 924.
1.1.2. Bij beschikking van 20 oktober 2021 is het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 40.544.
1.1.3. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 54.043. Daarbij is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van
€ 175.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 mei 2022 en verminderingsbeschikkingen van 25 mei 2022 heeft de inspecteur de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd tot € 39.743 en het bijdrage-inkomen is verminderd tot € 53.242.
1.3. Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 14 maart 2023 heeft de rechtbank als volgt op het de beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser(es))’ respectievelijk ‘verweerder’) :
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 april 2023 en nader gemotiveerd op 8 juni 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3. Het Hof vult de feiten als volgt aan. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde onder meer verklaard:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of de aanslagen en beschikkingen belastingrente, nadat deze door de rechtbank zijn verminderd, niet te hoog zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel (als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en zoals neergelegd in het EVRM en het IVBPR) recht heeft op een gelijke behandeling als werknemers en dit haar recht geeft op een aftrek van huisvestingskosten.
3.2. Over de nog te verrekenen zelfstandigenaftrek uit eerdere jaren bestaat in hoger beroep geen geschil meer.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“7. Op grond van artikel 3.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) komen kosten die verband houden met een werkruimte in de woning niet voor aftrek in aanmerking, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Op grond van wat in de stukken over de werkruimte naar voren komt, is de rechtbank van oordeel dat de werkruimte niet is aan te merken als een zelfstandig gedeelte van de woning. Dit wordt door eiseres ook niet bestreden. Gelet hierop heeft eiseres in beginsel geen recht op een aftrek van kosten die verband houden met een werkruimte in de woning.
8. Eiseres heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het niet in aftrek toe staan van deze kosten discriminerend is. Hiertoe voert zij aan dat reeds voor de invoering van artikel 31a, lid 2, onderdeel k, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in 2022, al beleid werd gevoerd op grond waarvan werknemers die als gevolg van coronapandemie thuis moesten werken een onbelaste thuiswerkvergoeding van hun werkgevers mochten ontvangen. Eiseres is van mening dat het niet toestaan van een aftrek van kosten die verband houden met een eigen werkruimte voor zelfstandigen die, net als werknemers, als gevolg van de coronapandemie thuis moesten werken, discriminerend is.
9. De rechtbank stelt voorop dat artikel 3.16 van de Wet IB 2001 een wet in formele zin is. De rechtbank is op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet bevoegd de innerlijke waarde van de wet te beoordelen. Daarnaast verbiedt artikel 120 van de Grondwet de rechter een wettelijke regeling te toetsen aan het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel.
10. Voor zover eiseres heeft beoogd te stellen dat het niet toestaan van de aftrek van kosten die verband houden met een eigen werkruimte in het onderhavige geval in strijd komt met het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, overweegt de rechtbank dat in de onderhavige zaak het jaar 2018 aan de orde is. Aangezien het door eiseres gestelde beleid in verband met de coronapandemie pas eerst in 2020 zou zijn gevoerd, kan reeds hierom van discriminatie in 2018 geen sprake zijn. Of sprake is van discriminatie wordt, anders dan eiseres meent, immers beoordeeld naar de toepasselijke regelgeving van het jaar waarop het geschil betrekking heeft, in dit geval 2018.
11. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat rekening moet worden gehouden met niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek heeft verweerder het standpunt ingenomen dat in verband met een compromis dat is bereikt in zaken over eerdere jaren die aanhangig waren bij het gerechtshof Amsterdam, ultimo 2017 sprake is van een niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek van voorgaande jaren ten bedrage van € 2.606. Eiseres heeft dit bedrag niet betwist. De rechtbank ziet gelet op hetgeen verweerder omtrent de zelfstandigenaftrek heeft aangevoerd, ook geen aanleiding om een hoger bedrag aan niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek van voorgaande jaren toe te kennen.
12. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder op te dragen het betaalde griffierecht te vergoeden.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat zij ten opzichte van werknemers ongelijk wordt behandeld. Daartoe voert belanghebbende aan dat het werknemers in verband met de coronapandemie was toegestaan kosten die samenhangen met thuiswerken vergoed te krijgen, terwijl een zzp’er niet in aanmerking komt voor een dienovereenkomstige aftrek.
5.2. De inspecteur verwijst naar de uitspraak van de rechtbank en is van mening dat daarin een juiste beslissing is genomen.
5.3. Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 7 tot en met 13) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, overweegt het Hof nader als volgt.
5.4. Ter zitting van het Hof was niet geheel duidelijk welke regel volgens belanghebbende in 2018 niet voor haar als zzp’er geldt en wel voor een werknemer. Naar het Hof het standpunt van belanghebbende begrijpt, gezien ook de motivering van het hogerberoepschrift, hetgeen hierover in rechtsoverweging 8 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld en hetgeen hierna is vermeld onder 5.5.2, heeft belanghebbende gedoeld op artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel k, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), zoals deze geldt met ingang van 2022 (Belastingplan 2022). Voor zover – gezien ook onderdeel 8 van de uitspraak van de rechtbank – belanghebbende tevens een beroep doet op (dienovereenkomstig) beleid dat reeds vóór de inwerkingtreding van het Belastingplan 2022 zou hebben gegolden, heeft belanghebbende geen bron van dat beleid vermeld. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de regel die is neergelegd in artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel k, Wet LB 1964, reeds vóór 2022 in enige vorm (als beleid van de inspecteur) heeft gegolden.
5.5.1. Artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel k, Wet LB 1964 voorziet in een gerichte vrijstelling – in de werkkostenregeling – voor de vergoeding van bepaalde thuiswerkkosten.
Artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel k, Wet LB 1964 luidt als volgt:
5.5.2. In de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 35 927, nr. 3, staat onder punt 11 op pagina 16:
Als gevolg van COVID-19 was in Nederland sinds medio maart 2020 de regel «thuiswerken tenzij….» van toepassing. Werknemers die hun werkzaamheden vanuit huis konden verrichten werden geacht daadwerkelijk thuis te werken. De verwachting is dat ook na een versoepeling van deze maatregel weliswaar een grote groep werknemers weer deels op kantoor gaat werken, maar dat er ook een substantieel deel van de werknemers nog steeds een deel van de week thuis zal werken. Zowel werkgevers als werknemers hebben de voordelen van thuiswerken ondervonden. Dat draagt eraan bij dat veel werknemers ook in de toekomst deels thuis zullen blijven werken. Veel werkgevers moedigen het thuiswerken aan en in verschillende (collectieve) arbeidsvoorwaarden zijn daar ook al afspraken over gemaakt. Thuiswerken is daarmee veel meer dan voorheen gebruikelijk geworden.(…)
5.5.3. In artikel XXVI van het Belastingplan 2022 is bepaald dat die wet in werking treedt met ingang van 1 januari 2022. Daarbij is ter zake van het in artikel VI onderdeel C van die wet opgenomen artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel k, Wet LB 1964, niet voorzien in terugwerkende kracht.
5.6.1. Het Hof volgt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
5.6.2. Zoals hiervoor is vermeld gold artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel k, Wet LB 1964 nog niet in het onderhavige jaar. Een verschil in behandeling tussen werknemers en belanghebbende kan er vóór de inwerkingtreding van artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel k, Wet LB 1964 niet zijn geweest. Reeds op deze grond kan belanghebbende aan die bepaling – door middel van een beroep op het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel – geen rechten ontlenen. Hetgeen belanghebbende overigens naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.7. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 23 april 2024 in het openbaar uitgesproken.