Tariefindeling camerasystemen voor douanerechten; aangever goederen (1)
Hof Amsterdam, 23 mei 2024
Samenvatting
In deze zaak is een aan X (bv; belanghebbende) uitgereikte utb in geschil.
Hof Amsterdam oordeelt in de eerste plaats dat X terecht als aangever is aangemerkt van de in de utb begrepen goederen. Dit brengt met zich dat dient te worden beoordeeld of de door de Inspecteur voorgestane tariefindeling van camerasystemen juist is.
De Inspecteur heeft de camerasystemen ingedeeld onder goederencode 8528 5900 (tarief 14%) als ‘monitor’.
X verdedigt indeling onder goederencode 8525 8019 (tarief 4,1%) als ‘televisiecamera’.
In casu is sprake van een combinatie van een camera die beelden opneemt (maar niet opslaat) en een monitor die de door de camera opgenomen beelden (realtime) toont aan de gebruiker van het systeem.
Het Hof ziet niet in waarom voor de gebruikers van de systemen de camera, waarmee beelden worden opgenomen, belangrijker is dan de monitor, waarop de beelden van de camera zichtbaar zijn. In navolging van de Inspecteur en Rechtbank Noord-Holland is het Hof van oordeel dat de goederen dienen te worden ingedeeld met toepassing van indelingsregel 3c. Van de verschillende in aanmerking komende posten, dient de post te worden toegepast die in volgorde van nummering het laatst is geplaatst. Indeling dient derhalve plaats te vinden in post 8528, onder goederencode 8528 5900 (tot 1 januari 2017: goederencode 8528 5970).
Het hoger beroep van X is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende (gemachtigde: mr. J.A. Biermasz) tegen de uitspraak van 26 mei 2023 in de zaak met kenmerk HAA20/5189 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 30 mei 2019 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 50.635,06 (€ 48.865,19 aan douanerechten op industrieproducten en € 1.769,87 aan rente op achterstallen).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2020 heeft de inspecteur de utb verminderd tot een bedrag van € 50.520,35 (€ 48.755,73 aan douanerechten en € 1.764,62 aan rente op achterstallen).
1.3. Op het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
1.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dit nader gemotiveerd bij brief van 26 oktober 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2024. Tijdens deze zitting is ook het hoger beroep van [A] B.V. met het nummer 23/637 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of de utb terecht is uitgereikt. Partijen houdt primair verdeeld of belanghebbende terecht als aangever – en daarmee als douaneschuldenaar – is aangemerkt.
3.2. Indien belanghebbende als ‘aangever’ dient te worden aangemerkt is in geschil of de camerasystemen moeten worden ingedeeld onder post 8528 als “monitor” (goederencode 8528 5900), zoals de inspecteur bepleit, dan wel onder post 8525 als “televisiecamera” (goederencode 8525 8019), zoals belanghebbende voorstaat.
4. Juridisch kader
4.1. Aantekening 4 op afdeling XVI (Hoofdstuk 84 – 85) luidt:
4.2. Post 8525 luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2017):
4.3. Post 8528 luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2017):
4.4. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/1761 van 28 september 2016 luidt als volgt:
4.5. Verordening (EG) nr. 476/2009 van 5 juni 2009 luidt als volgt:
4.6. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 336/2014 van 28 maart 2014 luidt als volgt:
4.7. In bijlage B bij de GDWU (“Gemeenschappelijke gegevensvereisten voor aangiften, kennisgevingen en bewijs van de douanestatus van Uniegoederen”) is in hoofdstuk 3 in de vorm van een tabel weergegeven welke gegevenselementen dienen te worden vermeld in aangiften. In regel 3/17 (‘Aangever’), kolom H1, wordt verwezen naar voetnoot 12, die luidt:
5. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen en beslist:
6. Beoordeling van het geschil
Is belanghebbende ‘aangever’?
6.1. Partijen houdt primair verdeeld of belanghebbende al dan niet als ‘aangever’ van de goederen kwalificeert. Indien belanghebbende niet de aangever is, is de utb reeds om die reden ten onrechte aan haar uitgereikt en kan de indeling van de goederen onbesproken blijven. Het Hof zal daarom eerst onderzoeken of belanghebbende voor de tien in de utb begrepen aangiften als de ‘aangever’ dient te worden aangemerkt.
6.2. In alle aangiften is de aangever (‘declarant’) in vak 14 zowel met een Economic Operators Registration and Identification number (hierna: EORI-nummer) als met naam, (post)adres en vestigingsplaats (hierna: NAW-gegevens) aangeduid. Het vermelde EORI-nummer is in alle gevallen: NL001479362. Aan dit EORI-nummer zijn de NAW-gegevens van belanghebbende gekoppeld:
[X] B.V.
[adres 1]
De eveneens in vak 14 opgenomen NAW-gegevens komen daarmee niet overeen. In alle aangiften is vermeld:
[A] B.V.
[adres 2]
[A] B.V. is geregistreerd onder EORI-nummer [# 2] .
6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in de aangiften vermelde NAW-gegevens bepalend zijn voor de vaststelling van de identiteit van de aangever, zodat [A] B.V. als aangever dient te worden aangemerkt. De inspecteur betoogt dat niet de NAW-gegevens doorslaggevend zijn, maar het EORI-nummer, zodat belanghebbende als aangever kwalificeert. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.4. Bij Verordening (EG) nr. 312/2009 van de Commissie van 16 april 2009 is door wijziging van de UCDW het EORI-nummer ingevoerd. In punt 7 van de preambule bij deze verordening is vermeld dat personen aan wie een EORI-nummer is toegekend, worden verplicht dit nummer te gebruiken in alle communicatie met de douaneautoriteiten waarbij een identificerend kenmerk vereist is. Onder de werking van het DWU is hieraan invulling gegeven in artikel 2, lid 2, van de GDWU, waarin is bepaald dat voor de uitwisseling van informatie die voor aangiften vereist is, de in bijlage B bij de GDWU vastgestelde gemeenschappelijke gegevensvereisten gelden. In deze bijlage is gedetailleerd weergegeven welke gegevenselementen dienen te worden vermeld in aangiften. Uit de in hoofdstuk 3 van bijlage 2 opgenomen tabel, regel 3/18 (‘Identificatienummer aangever’), kolom H1, volgt dat het EORI-nummer een verplicht onderdeel van de aangifte is, ter identificatie van de aangever. Uit regel 3/17 (‘Aangever’), kolom H1, gelezen in samenhang met de daar vermelde voetnoot 12 (zie hierboven onder 4.7), volgt dat geen NAW-gegevens van de aangever behoeven te worden ingevuld indien het EORI-nummer van de aangever in de aangifte is vermeld. Hieruit volgt genoegzaam dat het EORI-nummer doorslaggevend is voor de identificatie van belanghebbende als aangever en dat de daarvan afwijkende NAW-gegevens die in de aangiften zijn vermeld daar niet aan afdoen.
Dat het EORI-nummer prevaleert boven de NAW-gegevens is ook expliciet tot uitdrukking gebracht in de nationale Toelichting Enig Document, die is opgenomen in bijlage VI bij de Algemene douaneregeling. In deze toelichting is in voetnoot 25 bij vak 14 vermeld:
25. Indien een aangifte via geautomatiseerde wijze wordt aangeleverd is de vermelding van de naam, adres, woonplaats gegevens uitsluitend toegestaan indien geen identificatienummer is vermeld.
6.5. Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat belanghebbende (toch) niet als aangever kan worden aangemerkt, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aan de direct vertegenwoordiger opdracht heeft gegeven om de goederen op haar naam en voor haar rekening aan te geven voor het vrije verkeer en evenmin de voor de aangiften benodigde gegevens heeft verstrekt. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Tussen partijen is niet in geschil dat de direct vertegenwoordiger beschikte over een machtiging van belanghebbende, waarin onder meer het volgende is vermeld (onderstreping Hof):
De opdracht tot het doen van de aangiften is dus reeds verleend in de machtiging. In artikel 5 van de machtiging is onder meer vermeld:
Belanghebbende heeft geen brief zoals bedoeld in 5.2 overgelegd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de machtiging geldig was ten tijde van de indiening van de in de utb begrepen aangiften.
6.6. In de machtiging is tevens vermeld:
Een aangifte kan worden gedaan door een ieder die die de goederen bij de douane kan aanbrengen en over de benodigde gegevens beschikt om aangifte te kunnen doen. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat de handelsbescheiden alle op naam staan van [A] B.V. staat er daarom niet aan in de weg dat de goederen op naam en voor rekening van belanghebbende worden aangegeven. Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur moet bewijzen dat niet [A] B.V. maar belanghebbende de opdracht heeft gegeven om de goederen aan te geven voor het vrije verkeer. Ook hierin volgt het Hof belanghebbende niet. Nu de direct vertegenwoordiger over een geldige volmacht van belanghebbende beschikt en kennelijk de voor de aangiften benodigde bescheiden aan de directe vertegenwoordiger ter beschikking zijn gesteld, ligt het op de weg van belanghebbende om bewijs bij te brengen dat de direct vertegenwoordiger haar (toch) onbevoegd heeft vertegenwoordigd, zodat de vertegenwoordiger op de voet van artikel 19 van het DWU moet worden geacht op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. In deze op haar rustende bewijslast is belanghebbende niet geslaagd.
6.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur belanghebbende terecht als de aangever van de goederen aangemerkt. Dit brengt met zich dat dient te worden beoordeeld of de door de inspecteur voorgestane tariefindeling juist is.
Tariefindeling
6.8. Het geschil betreft enkel de indeling van camerasystemen, bestaande uit een camera, een monitor, verbindingskabels en bevestigingsmateriaal. Dit brengt met zich dat het geschil zich beperkt tot zes van de tien in de utb begrepen aangiften. Indien het gelijk aan belanghebbende is, dient de utb te worden verminderd met een bedrag van € 37.396,12.
6.9. Belanghebbende betoogt ook in hoger beroep primair dat de camerasystemen met toepassing van indelingsregel 1 kunnen worden ingedeeld, omdat aantekening 4 op afdeling XVI hier toepassing vindt. Aantekening 4 luidt (onderstreping Hof):
In casu is sprake van een combinatie van een camera die beelden opneemt (maar niet opslaat) en een monitor die de door de camera opgenomen beelden (real-time) toont aan de gebruiker van het systeem. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de camera, de monitor en de verbindingskabels tussen deze twee toestellen tezamen de functie verrichten van een televisiecamera van post 8525, onderverdeling 8525 8019, en dat het systeem daarom op grond van indelingsregel 1 en 6 met toepassing van aantekening 4 dient te worden ingedeeld onder deze post en onderverdeling. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. De camera vervult de functie van televisiecamera (het opnemen van beelden) en de monitor vervult de functie van monitor (de weergave van beelden), zodat de in aantekening 4 gestelde voorwaarde dat beide toestellen “bestemd [zijn] om gezamenlijk een welbepaalde functie te verrichten, zoals bedoeld bij een der posten van hoofdstuk 84 of 85 ”, niet is vervuld. Indeling met toepassing van aantekening 4 op afdeling XVI is daarom niet mogelijk, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld.
6.10. De door belanghebbende genoemde indelingsverordening 2016/1761, betreffende een inspectiecamera, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verordening betrekking heeft op een wezenlijk ander product, namelijk een klein cameraatje met daaraan verbonden een besturingsgedeelte, voorzien van een joystick, een registreerinrichting, een sleuf voor geheugenkaarten en een lcd-scherm. Ter informatie is bij genoemde verordening de volgende afbeelding gevoegd:
De onderwerpelijke camerasystemen betreffen evenwel slechts een camera die beelden opneemt en een monitor die deze beelden weergeeft. De camera wordt niet bestuurd of bediend met behulp van de monitor.
6.11. Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat indelingsregel 3 toepassing dient te vinden, omdat de camerasystemen vatbaar zijn voor indeling onder twee verschillende goederencodes: als televisiecamera onder goederencode 8525 8019 en als monitor onder goederencode 8528 5900. Evenmin is in geschil dat sprake is van “goederen opgemaakt in stellen of assortimenten opgemaakt voor verkoop in het klein”, als bedoeld in indelingsregel 3 b). Het Hof zal partijen hierin volgen, nu deze standpunten juist zijn.
6.12. Partijen houdt verdeeld of de camerasystemen hun “wezenlijk karakter”, als bedoeld in indelingsregel 3 b), ontlenen aan één van de componenten van het systeem. Uit de GS-toelichting op indelingsregel 3 b), punt VIII, volgt dat het wezenlijk karakter van een stel of assortiment onder meer kan worden vastgesteld aan de hand van de belangrijkheid van de samenstellende componenten ten opzichte van het gebruik dat van de goederen zal worden gemaakt. Belanghebbende stelt dat de camera belangrijker is dan de monitor en betoogt dat daarvoor steun kan worden gevonden in Verordening (EG) 5 juni 2009, nr. 476/2009. In deze verordening wordt indelingsregel 3 b) echter enkel aangewend om een samengesteld werk in te delen (een onderwatervaartuig met camera) en niet om een “stel of assortiment” in te delen. Ook anderszins ziet het Hof niet in waarom voor de gebruikers van de systemen, de camera, waarmee beelden worden opgenomen, belangrijker is dan de monitor, waarop de beelden van de camera zichtbaar zijn. In navolging van de inspecteur en de rechtbank is het Hof daarom van oordeel dat de goederen dienen te worden ingedeeld met toepassing van indelingsregel 3 c). Van de verschillende in aanmerking komende posten, dient de post te worden toegepast die in volgorde van nummering het laatst is geplaatst. Indeling dient derhalve plaats te vinden in post 8528, onder goederencode 8528 5900 (tot 1 januari 2017: goederencode 8528 5970).
Slotsom
6.13. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 23 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.