Compensatievergoeding rentederivaten terecht als nagekomen bate belast
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 januari 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(182)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(29)
- Recent(7)
- Kennisgroepstandpunt(5)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) exploiteerde vanaf 1990 samen met haar echtgenoot een zeugenbedrijf in de vorm van een maatschap. Tot het buitenvennootschappelijk vermogen van de echtgenoot behoorde het bedrijfsvastgoed waarin de onderneming van de maatschap werd uitgeoefend met financiering van de bank. Aan de financiering waren twee rentederivaten gekoppeld met een looptijd van tien jaar die zijn afgesloten op 1 januari 2009 en 1 september 2009 (de rentederivaten).
Op [datum] 2009 is de echtgenoot overleden. X heeft de onderneming als eenmanszaak voortgezet en 31 december 2010 gestaakt.
In 2020 heeft X een compensatievergoeding ontvangen voor de rentederivaten van € 299.383.
X meent dat de compensatievergoeding haar niet toekomt en daarom ten onrechte als nagekomen bate uit winst uit onderneming is aangemerkt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft X geen gelijk. Naar het oordeel van de Rechtbank dient de compensatievergoeding volledig bij X te worden belast als nagekomen bate. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de rechthebbende is van de compensatievergoeding dan wel dat de compensatievergoeding buiten de winstsfeer dient te blijven. De Rechtbank ziet voorts geen aanleiding om rekening te houden met eventuele kosten nu X deze stelling niet heeft onderbouwd.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende (gemachtigde: mr. drs. J.H.J.M. van Boekel),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 februari 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 277.634 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 822 (de aanslag).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld door [naam] , bijgestaan door de gemachtigde en mr. M.J.A. van Horssen RB. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de compensatievergoeding aan belanghebbende toekomt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is tevens in geschil of de compensatievergoeding volledig bij belanghebbende belast dient te worden als winst uit onderneming en of daarbij tevens rekening dient te worden gehouden met gemaakte (advies)kosten. De rechtbank beoordeelt het geschil aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag tot het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende was op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [de echtgenoot] en heeft samen met hem vier kinderen. In de huwelijkse voorwaarden, die een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen inhouden, was een finaal verrekenbeding opgenomen in geval dat het huwelijk ontbonden zou worden door overlijden.
4.1. Belanghebbende exploiteerde vanaf 1990 samen met de echtgenoot een zeugenbedrijf in de vorm van een maatschap. Het winstaandeel van belanghebbende bedroeg 40% en van de echtgenoot 60%. In de akte van maatschap is voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
4.2. Tot het buitenvennootschappelijk vermogen van de echtgenoot behoorde het bedrijfsvastgoed waarin de onderneming van de maatschap werd uitgeoefend (het bedrijfsvastgoed) met financiering van de Rabobank (de financiering). Aan de financiering waren twee rentederivaten gekoppeld met een looptijd van tien jaar die zijn afgesloten op 1 januari 2009 en 1 september 2009 (de rentederivaten).
4.3. Op [datum] 2009 is de echtgenoot overleden. In de aangifte IB/PVV 2009 van de echtgenoot is een stakingswinst in aanmerking genomen van € 752.155.
4.4. Op de balans van de eenmanszaak van belanghebbende is per 31 december 2010 het volgende vermeld.
ACTIVA |
PASSIVA |
||||
Immateriële vaste activa |
Eigen vermogen |
€ -173.365 |
|||
Overige immateriële vaste activa |
€ 213.600 |
||||
Materiële vaste activa |
Langlopende schulden |
||||
Gebouwen en terreinen |
€ 2.249.201 |
Schulden aan kredietinstellingen |
€ 3.135.680 |
||
Andere materiële vaste activa |
€ 29.167 |
||||
Totaal materiële vaste activa |
€ 2.278.368 |
Kortlopende schulden |
|||
Schulden aan leveranciers |
€ 363.377 |
||||
Voorraden |
€ 721.200 |
Loonheffingen |
€ 2.545 |
||
Overige kortlopende schulden |
€ 17.826 |
||||
Vorderingen en overlopende activa |
Totaal kortlopende schulden |
€ 383.748 |
|||
Vorderingen op handelsdebiteuren |
€ 94.335 |
||||
Vordering omzetbelasting |
€ 755 |
||||
Overige vorderingen |
€ 37.503 |
||||
Totaal vorderingen en overlopende activa |
€ 132.593 |
||||
Liquide middelen |
€ 302 |
||||
Totaal activa |
€ 3.346.063 |
Totaal passiva |
€ 3.346.063 |
4.5. Belanghebbende heeft haar onderneming per 31 december 2010 gestaakt. Op de winst- en verliesrekening voor 2010 is het volgende vermeld.
Netto omzet |
€ 1.557.066 |
|
Kosten van grond- en hulpstoffen |
€ 1.161.141 |
|
Personeelskosten |
€ 112.533 |
|
Afschrijving overige immateriële vaste activa |
€ 53.400 |
|
Afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen |
€ 98.968 |
|
Overige bedrijfskosten |
€ 172.453 |
|
Bedrijfslasten |
€ 1.598.495 |
|
Financiële lasten |
€ 232.821 |
|
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening |
- € 274.250 |
|
Buitengewone baten |
€ 286.832 |
|
Saldo fiscale winstberekening |
€ 12.582 |
4.6. Op 14 januari 2011 is de onderneming inclusief het bedrijfsvastgoed verkocht aan een derde voor € 3.400.000 en op dezelfde datum is de financiering afgelost.
4.7. Tot de gedingstukken behoort een brief van de Rabobank van 14 januari 2011, gericht aan ‘ [belanghebbende] ’ met als onderwerp ‘Aflossingsnota’. Hierin staat dat de totaal verschuldigde geldsom € 3.127.571,01 bedraagt bij voldoening op 14 januari 2011. Tevens is vermeld dat in aanvulling op de aflossing een bedrag van € 189.700 moet worden voldaan ter zake van ‘tegengesloten rentederivaten, positie per 14-01-2011’. Per saldo is aan Rabobank betaald een bedrag van € 3.317.271,01.
4.8. Op 14 maart 2011 heeft de inspecteur de aangifte erfbelasting van de echtgenoot ontvangen. Hierin is het ondernemingsvermogen van € 101.359 opgenomen. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd.
Ondernemingsvermogen maatschap/ |
||
buitenvennootschappelijk |
€ -632.415 |
|
Ondernemingsvermogen maatschap |
€ -176.507 |
|
€ -808.922 |
||
Onroerende zaken onderneming, opbrengst |
€ 2.195.000 |
|
Af: boekwaarde |
€ 1.836.297 |
|
€ 358.703 |
||
Varkensrechten |
€ 445.000 |
|
Meerwaarde levende have |
€ 69.870 |
|
Meerwaarde inventaris |
€ 36.708 |
|
€ 910.281 |
||
Saldo ondernemingsvermogen |
€ 101.359 |
4.9. Het zuivere saldo van de nalatenschap volgens de aangifte erfbelasting bedraagt € 289.833 en is als volgt toegelicht.
Eigen woning |
€ 427.448 |
|
Overige onroerende zaken |
€ 100.000 |
|
Roerende zaken |
€ 15.000 |
|
Bank- en girotegoeden |
€ 935 |
|
Vorderingen |
€ 10.026 |
|
Ondernemingsvermogen |
€ 101.359 |
|
€ 654.768 |
||
Hypotheekschulden |
€ 55.000 |
|
Inkomstenbelasting |
€ 4.101 |
|
€ 59.101 |
||
Saldo bezittingen en schulden |
€ 595.667 |
|
Saldo vermogen huwelijksgoederengemeenschap |
€ 595.667 |
|
Saldo van de nalatenschap |
€ 297.833 |
|
Af: begrafenis- of uitvaartkosten |
€ 8.000 |
|
Zuivere saldo nalatenschap |
€ 289.833 |
4.10. Op 16 december 2011 is de nalatenschap van de echtgenoot bij notariële akte verdeeld. In de akte staat, voor zover hier van belang, het volgende:
4.11. In 2020 heeft belanghebbende een compensatievergoeding ontvangen voor de rentederivaten van € 299.383 (de compensatievergoeding). Belanghebbende heeft de compensatievergoeding als nagekomen baten opgenomen in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2020. In deze aangifte is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
Winst uit onderneming |
€ 289.123 |
|
Af: MKB-winstvrijstelling |
€ 40.478 |
|
€ 248.645 |
||
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid |
€ 28.791 |
|
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 277.436 |
4.12.
De aanslag IB/PVV 2020 is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
4.13. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2020. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:
4.14. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Motivering
Komt belanghebbende de compensatievergoeding toe?
5. Belanghebbende is primair van mening dat de compensatievergoeding haar niet toekomt en daarom ten onrechte als nagekomen bate uit winst uit onderneming is aangemerkt. Hiertoe verwijst belanghebbende naar de akte van verdeling en stelt dat het buitenvennootschappelijk vermogen, waartoe het bedrijfsvastgoed met de financiering en de rentederivaten behoorden, niet aan belanghebbende is toebedeeld maar onverdeeld is gebleven. De compensatievergoeding komt uit hoofde van het erfrecht daarom toe aan de kinderen, aldus belanghebbende.
5.1. De inspecteur betwist het standpunt van belanghebbende. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende, na de verkoop van de onderneming, door middel van zaaksvervanging de opbrengst van de onderneming aan zichzelf toebedeeld.
5.2. De rechtbank overweegt als volgt. De hoogte van de nalatenschap is berekend per 31 december 2009 (de waardepeildatum). Uit de bijlage bij de aangifte erfbelasting (waarnaar in de akte van verdeling wordt verwezen) blijkt dat de volledige nalatenschap € 289.833,10 bedroeg inclusief het ondernemingsvermogen (zie 4.9). Het ondernemingsvermogen zoals berekend in de aangifte erfbelasting bevatte niet alleen het deel van de erflater in de maatschap maar ook het buitenvennootschappelijk vermogen (en daarmee ook de daaraan gelieerde rentederivaten) van de erflater. Belanghebbende heeft vervolgens de volledige nalatenschap verkregen met een overbedelingsschuld aan de kinderen van € 57.966,63. Hieruit volgt dat van een onverdeeld gebleven boedel, zoals belanghebbende betoogt, geen sprake is.
5.3. De rechtbank verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat uit de akte van verdeling afgeleid kan worden dat het ondernemingsvermogen van de echtgenoot uitdrukkelijk niet aan belanghebbende is toebedeeld. Vast staat dat ten tijde van de verdeling de onderneming en het bedrijfsvastgoed reeds waren verkocht. Gelet hierop kon het ondernemingsvermogen en het bedrijfsvastgoed als zodanig ook niet worden toebedeeld. Het saldo van de opbrengst van de verkoop van de onderneming en het bedrijfsvastgoed na aftrek van de financiering is echter wel opgenomen bij de berekening en de verdeling van de nalatenschap.
5.4. De stelling van belanghebbende dat de kosten van de rentederivaten niet (volledig) opgenomen zijn in het saldo van de nalatenschap kan belanghebbende niet baten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende krachtens het testament alle bezittingen en (toekomstige) rechten verkregen van de nalatenschap. De compensatievergoeding die in 2020 aan belanghebbende is uitbetaald, komt daarom volledig toe aan belanghebbende.
Behoort de compensatievergoeding tot de winst uit onderneming van belanghebbende?
6. Belanghebbende stelt subsidiair dat zij de onderneming en daarmee het buitenvennootschappelijk vermogen van haar echtgenoot na diens overlijden niet heeft voortgezet. De verkoop van de onderneming heeft belanghebbende gedaan in haar hoedanigheid van executeur. Volgens belanghebbende kan dit worden afgeleid uit het afschrift van de aangifte IB/PVV 2010 waarin geen bedragen op de balans per 1 januari en dus ook geen ondernemingsvermogen zijn vermeld. De compensatievergoeding kan daarom volgens belanghebbende niet worden belast als nagekomen bate uit winst uit onderneming.
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij de beslissing om de onderneming te verkopen na het overlijden van haar echtgenoot heeft genomen. Tevens heeft belanghebbende verklaard dat tot aan de verkoop van de onderneming de onderneming is voortgezet door inzet van het personeel en dat de kosten van de rentederivaten bij belanghebbende ten laste van het resultaat zijn gebracht, omdat de onderneming van de echtgenoot in 2009 was gestaakt en de kinderen zelf de onderneming niet hadden voortgezet zodat de rentelasten nergens anders in aftrek konden worden gebracht.
6.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de onderneming in de vorm van een eenmanszaak heeft voortgezet waarbij zij het buitenvennootschappelijk vermogen van de echtgenoot (het bedrijfsvastgoed, de financiering en de rentederivaten) op de balans van haar eenmanszaak heeft geplaatst. Bovendien heeft zij de rentelasten met betrekking tot de afwikkeling van de financiering ten laste van haar winst gebracht in 2010. Daarom vormt de compensatievergoeding een nagekomen bate die terecht in de aanslag voor het jaar 2020 is de belast als winst uit onderneming, aldus de inspecteur. Verder heeft de inspecteur betwist dat op 1 januari 2010 geen ondernemingsvermogen in de aangifte is vermeld. Volgens de inspecteur komt dit door de wijze waarop de aangiften bij de Belastingdienst worden afgedrukt waarbij alleen de balans per 31 december zichtbaar wordt en niet omdat geen gegevens op de balans op 1 januari zijn vermeld.
6.2. Voor de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel tot het ondernemings- of privévermogen behoort, is in het algemeen de wil van de ondernemer beslissend, tenzij bij die keuze de grenzen van de redelijkheid worden overschreden. Van overschrijding van de redelijkheid is sprake als het vermogensbestanddeel uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor de onderneming dan wel privé wordt gebruikt.
6.3. De rechtbank stelt voorop dat uit de gedingstukken en de verklaring van belanghebbende ter zitting volgt dat de onderneming feitelijk is voortgezet door belanghebbende. Dat zij dat gedaan heeft door inzet van het personeel of dat de onderneming slechts één jaar is voortgezet dan wel aangehouden, doet hier niet aan af. Nu het buitenvennootschappelijk vermogen van de echtgenoot in ieder geval op de balans per 31 december 2010 van belanghebbende is opgenomen, de rentelasten van de rentederivaten (al dan niet volledig) ten laste van het resultaat van belanghebbende zijn gebracht en de omzet van de onderneming in 2010 bij belanghebbende in aanmerking is genomen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende het voormalige buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van de echtgenoot, waartoe tevens de rentederivaten behoorden, (terecht) als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt. De compensatievergoeding is derhalve een nagekomen bate uit die onderneming. Voor dat geval is niet in geschil dat de compensatievergoeding in 2020 dient te worden belast.
Is de compensatievergoeding terecht volledig bij belanghebbende belast?
7. Meer subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat niet de volledige compensatievergoeding in aanmerking dient te worden genomen maar een deel hiervan. Voor de periode van 1 januari 2009 tot 31 december 2010 en 1 september 2009 tot 30 november 2010, dient in totaal 12 en 4 maanden te worden toegerekend aan de onderneming van de echtgenoot, omdat dat het deel van de looptijd van de derivaten is voor het overlijden van de echtgenoot. De overige 23 maanden van de totale looptijd van beide derivaten dient te worden toegerekend aan belanghebbende zodat 23/39 deel van de compensatievergoeding, zijnde € 176.559 volgens belanghebbende toe te rekenen is aan haar onderneming. Ter zitting heeft belanghebbende verder nog gesteld dat zij kosten heeft gemaakt voor de verkrijging van de compensatievergoeding die zij eveneens ten laste van het resultaat wenst te brengen.
7.1. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deel van de compensatievergoeding toe te rekenen aan (de voormalige onderneming van) de echtgenoot. De onderneming is immers voortgezet door belanghebbende in de vorm van een eenmanszaak inclusief de rentederivaten.
7.2. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om rekening te houden met eventuele kosten nu belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet heeft onderbouwd hoe hoog deze kosten zijn en dat ze toe te rekenen zijn aan het jaar 2020. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om belanghebbende in de gelegenheid te stellen dit alsnog inzichtelijk te maken, nu belanghebbende niet heeft aangegeven waarom zij dat inzicht niet in een eerder stadium van de procedure had kunnen geven.
7.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. A.H.W. Steijn, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 18 januari 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.