Het box 3-vermogen van X en echtgenote Y (belanghebbenden) bedraagt per 1 januari 2021 in totaal € 462.166 en bestaat uit de volgende posten: bank- en spaartegoeden, aandelen/obligaties, overige vorderingen (via crowdfunding uitgeleend geld) en rechten op onroerende zaken (1/3 deel). De post ‘rechten op onroerende zaken’ betreft verpachte landbouwgronden.
X en Y hebben aangevoerd dat het door hen behaalde werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement zoals dat bij de aanslagen is vastgesteld.
De vergelijking tussen forfaitair rendement en werkelijk rendement moet worden gemaakt voor alle vermogensbestanddelen gezamenlijk en niet per vermogensbestanddeel afzonderlijk, oordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Aangezien X en Y geen inzicht hebben gegeven in het rendement dat is behaald op de post ‘overige vorderingen – uitgeleend geld’ van € 70.787 en gelet op de betwisting door de Inspecteur van het door hen gestelde hierop behaalde nettorendement van 5,16% hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijk behaalde rendement voor alle vermogensbestanddelen gezamenlijk lager is dan het forfaitair bepaalde voordeel. X en Y hebben daarmee niet aannemelijk gemaakt dat een schending van het EVRM zich heeft voorgedaan.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende 1 en belanghebbende 2, uit plaats, samen belanghebbenden, (gemachtigde: mr. M. van Hoorne),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 april 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan [belanghebbende 1] (de man) voor het jaar 2021 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.389 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.311.
1.2. De inspecteur heeft aan [belanghebbende 2] (de vrouw) voor het jaar 2021 de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.323 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.384.
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5. De rechtbank heeft de beroepen op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbenden en hun gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbenden niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. De man en de vrouw zijn elkaars fiscale partner.
4.1. De man en de vrouw hebben de aangiften IB/PVV 2021 ingediend. Volgens deze aangiften hebben de man en de vrouw de volgende (gezamenlijke) bezittingen in box 3 aangegeven:
Box 3
2021
Bank- en spaartegoeden
€ 100.778
Aandelen/obligaties
€ 22.368
Overige vorderingen-uitgeleend geld
€ 70.787
Rechten op onroerende zaken (1/3 deel)
€ 268.233
Totaal bezittingen
€ 462.166
De post ‘rechten op onroerende zaken’ betreft verpachte landbouwgronden.
4.2. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2021 overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld. Daartegen hebben belanghebbenden tijdig bezwaar gemaakt.
Overwegingen
5. Belanghebbenden hebben aangevoerd dat het door hen behaalde werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement zoals dat bij de aanslagen is vastgesteld. Zij doen een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het kerstarrest). Belanghebbenden stellen dat hun aandeel in de netto-opbrengsten van de verpachte gronden € 6.196,53 bedraagt en dat de waardevermeerdering van de verpachte gronden waarvan in het belastingjaar 2021 uit moet worden gegaan € 2.429 moet zijn. Daarnaast stellen belanghebbenden dat de post ‘overige vorderingen-uitgeleend geld’ via crowfunding uitgeleende gelden betreft waarop het gemiddelde in 2021 behaalde netto rendement 5,16% bedraagt.
5.1. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen zoals die uit de aanslagen volgen, niet te hoog zijn vastgesteld. Het voordeel uit sparen en beleggen berekend naar de tarieven van de Wet rechtsherstel box 3 leidt immers tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen voor belanghebbenden. Daarom worden de aanslagen zoals die conform de aangiften zijn vastgesteld gerespecteerd, aldus de inspecteur.
De inspecteur heeft inzake het werkelijke rendement het standpunt ingenomen dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun behaalde werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement en heeft ter zitting nog het volgende naar voren gebracht. Belanghebbenden hebben voor 2021 € 84 aan rente over hun banktegoeden en € 1.736 aan inkomsten uit effecten ontvangen. Dit volgt volgens de inspecteur uit de renseignementen die de Belastingdienst heeft ontvangen. De renseignementen die bij het verweerschrift zijn gevoegd, zien op het jaar 2020, aldus de inspecteur. De inspecteur heeft uitdrukkelijk betwist dat belanghebbenden op de post ‘overige vorderingen-uitgeleend geld’ een netto rendement van 5,16% hebben behaald, omdat dat percentage niet met onderliggende stukken is onderbouwd. Belanghebbenden dienen voor alle componenten met bewijsstukken te staven hoe hoog het daadwerkelijke rendement was. Daarnaast stelt de inspecteur dat ongerealiseerde waardevermeerderingen van de verpachte gronden ook moeten worden meegenomen voor de bepaling van het werkelijk rendement over 2021. Volgens de inspecteur bedraagt het aandeel van belanghebbenden in de ongerealiseerde waardestijging van de verpachte gronden voor het jaar 2021 € 12.492 en niet € 2.429 (standpunt belanghebbenden).
5.2. De Hoge Raad heeft in het kerstarrest overwogen dat voor degene die door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Vervolgens heeft de Hoge Raad rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
5.3. De rechtbank overweegt dat een schending van het EVRM – en dus reden voor rechtsherstel – alleen kan worden aangenomen indien belanghebbenden door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Deze vergelijking moet worden gemaakt voor alle vermogensbestanddelen gezamenlijk en niet per vermogensbestanddeel afzonderlijk. Aangezien belanghebbenden geen inzicht hebben gegeven in het rendement dat is behaald op de post ‘overige vorderingen – uitgeleend geld’ van € 70.787 – en gelet op de betwisting door de inspecteur van het door hen gestelde hierop behaalde netto- rendement van 5,16% hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijk behaalde rendement voor alle vermogensbestanddelen gezamenlijk lager is dan het forfaitair bepaalde voordeel. Belanghebbenden hebben daarmee niet aannemelijk gemaakt dat een schending van het EVRM zich heeft voor gedaan.
Conclusie en gevolgen
6. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbenden krijgen daarom de griffierechten niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 30 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.