Direct naar content gaan

Samenvatting

X (nv) is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Zij is actief op de Indonesische verzekeringsmarkt via B. Op het belang in B is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Kort gezegd, draagt B in 2002 (een deel van) haar activiteiten over aan concernvennootschap D. In 2010 wordt B geliquideerd. Ter zake van deze liquidatie heeft X in haar aangifte vennootschapsbelasting 2010 een liquidatieverlies van € 10.810.000 in aanmerking genomen.

Rechtbank Noord-Holland oordeelt met de Inspecteur dat dit niet is toegestaan. Eén van de vereisten voor toepassing van de liquidatieverliesregeling is dat de onderneming van de geliquideerde dochtervennootschap niet wordt voortgezet binnen de groep. Uit de parlementaire geschiedenis die heeft geleid tot de invoering van artikel 13d, lid 9, Wet VpB 1969 (oud) blijkt dat de voortzettingsbepaling is ingevoerd teneinde oneigenlijk gebruik van de liquidatieverliesregeling door middel van voortzetting van de onderneming binnen concern, te voorkomen. Alhoewel tijdens de parlementaire behandeling niet expliciet is vermeld op welk moment de verbondenheid zou moeten worden getoetst, kan volgens de Rechtbank uit citaten uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de verbondenheid op het moment van de voortzetting direct na overdracht van de ondernemingsactiviteiten moet worden beoordeeld en niet op het moment van liquidatie. Dat deze uitleg, naar X betoogt, niet in alle gevallen evenwichtig uitwerkt, is een gevolg van de keuze van de wetgever. Het staat de Rechtbank op grond van artikel 11 Wet algemene bepalingen niet vrij de innerlijke waarde of de billijkheid van de wettelijke regeling te beoordelen. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van X en kan zij geen liquidatieverlies in 2010 ten laste van haar resultaat brengen. Dat – zoals X betoogt – de verhangingen niet door fiscale motieven zijn ingegeven, maakt het vorenstaande niet anders. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

Deze uitspraak raakt een onopgehelderde kwestie inzake de liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling. Reeds om die reden hoop ik dat de Hoge Raad de kans krijgt om zich hierover uit te spreken.

Voortzettingsverbod

Indien de onderneming van een te liquideren vennootschap door een verbonden lichaam (of door de belastingplichtige zelf) wordt voortgezet, kan de belastingplichtige het liquidatieverlies niet aftrekken. Dit is thans geregeld in artikel 13d, lid 10, onderdeel b, onder 2˚, Wet VpB 1969. Artikel 13e, lid 2, Wet VpB 1969 bepaalt in aansluiting daarop, dat bij voortzetting door het verbonden lichaam het opgeofferde bedrag ter zake van het belang in dat verbonden lichaam met het niet in aanmerking genomen liquidatieverlies wordt verhoogd, zodat het liquidatieverlies bij de liquidatie van dat lichaam alsnog in aanmerking kan worden genomen. Deze faciliteit sorteert echter niet altijd effect. Als de vennootschap die de deelneming in de voortzetter houdt (bijvoorbeeld) niet in Nederland vennootschapsbelastingplichtig is, heeft men niets aan deze regeling en gaat het liquidatieverlies definitief verloren.

Toetsingstijdstip

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum instantie
12 juli 2017
Rolnummer
16/1776
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2017:5663
Auteur(s)
mr. M.H.C. Ruijschop
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2017/1926
Aflevering
17 augustus 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB650
bwbr0002672&artikel=13d&lid=9,bwbr0002672&artikel=13d, lid 9 (oud)&lid=

Naar de bovenkant van de pagina