Opzettelijk niet betalen van aangiften loonheffing; twee maanden voorwaardelijk
Rechtbank Amsterdam, 27 juni 2024
Samenvatting
In deze strafzaak legt Rechtbank Amsterdam aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op van twee maanden. Daarvoor is het volgende van belang.
De verdachte heeft als feitelijk leidinggever van een bedrijf over een periode van ongeveer drie jaar ingehouden loonheffing niet afgedragen. Hierdoor is ruim € 190.000 aan belastingen onbetaald gebleven. Daarmee heeft de verdachte de Belastingdienst flink benadeeld en daarmee feitelijk ook de maatschappij als geheel. De Rechtbank rekent dit de verdachte aan.
De Rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat gekeken naar de oriëntatiepunten voor fraudezaken. Het door de verdachte veroorzaakte benadelingsbedrag valt in de categorie van € 125.000 tot € 250.000 en daarbij wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden als vertrekpunt genoemd.
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de Rechtbank ook rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Er is sprake van oude feiten die gepleegd zijn vanaf 2015. Ook formeel is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen op 5 november 2020, de dag waarop de verdachte het schriftelijke verhoor heeft ondertekend.
De Rechtbank houdt tot slot ook rekening met de door de officier van justitie opgeworpen te verwachten executieproblemen bij het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete of taakstraf, door het verblijf van verdachte in Engeland.
Alles afwegende ziet de Rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie.
BRON
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen verdachte, geboren te geboorteplaats op geboortedag 1976, ingeschreven op het adres adres, maar zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 18 april en 13 juni 2024, en mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting voor de politierechter van 14 december 2022 zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.J.J. Schutte.
Verdachte is op geen van de zittingen aanwezig geweest. Op de politierechterzitting van 14 december 2022 is de zaak tegen verdachte in aanwezigheid van de toenmalig (gemachtigd) raadsman van verdachte behandeld tot en met het pleidooi van de raadsman. Vervolgens heeft de politierechter – gelet op de inhoud van het pleidooi – de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Voorafgaand aan de zitting van 18 april 2024 heeft de toenmalig raadsman laten weten dat hij zich heeft onttrokken als advocaat. De behandeling van de zaak is vervolgens aangehouden om de verdachte in de gelegenheid te stellen een nieuwe advocaat te zoeken. Vervolgens is de zaak op de zitting van 13 juni 2024 behandeld, zonder dat namens verdachte een advocaat aanwezig was. Bij de beoordeling van de zaak heeft de rechtbank acht geslagen op wat op de zitting van 14 december 2022 namens verdachte naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Verdachte wordt er samengevat van beschuldigd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) bij het
- opzettelijk niet betalen van aangiften loonheffing over de tijdvakken januari 2015 tot en met december 2017;
- niet verstrekken van inlichtingen, waartoe zij ingevolge de Invorderingswet wel verplicht was.
De tenlastelegging is op de zitting van 13 juni 2024 gewijzigd. De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.
3. Waardering van het bewijs
Feit 1
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte feit 1 heeft begaan. De voormalig raadsman van verdachte heeft bepleit dat niet is bewezen dat [bedrijf 1] opzet had op het niet voldoen van de belastingen, en dan kan verdachte daaraan geen feitelijke leiding hebben gegeven.
Uit het dossier volgt dat [bedrijf 1] de belasting niet heeft betaald. Verdachte heeft als bestuurder van [bedrijf 1] de keuze gemaakt om binnenkomende geldbedragen niet te gebruiken om openstaande belastingbedragen te betalen, maar om dit geld anders te besteden. Hieruit leidt de rechtbank af dat [bedrijf 1] de belasting opzettelijk niet heeft betaald en dat verdachte hieraan feitelijke leiding heeft gegeven. Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat hij deze handelingen in een periode “tot en met heden” heeft verricht. De rechtbank acht bewezen dat verdachte dit heeft gedaan in de periode die eindigt op de dag dat de dagvaarding is uitgebracht, derhalve 19 september 2022.
Feit 2
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte feit 2 heeft begaan, wat betreft de verzoeken om inlichtingen die zijn gedaan op 26 juli en 31 augustus 2017. De officier van justitie vindt niet bewezen dat verdachte feit 2 wat betreft de overige verzoeken om inlichtingen heeft begaan. Wat betreft het verzoek van 27 juni 2017 zijn jaarstukken en auditsfiles van 2016 niet verstrekt. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat deze stukken bestaan, terwijl namens verdachte is ontkend dat deze stukken bestaan. Als stukken niet bestaan, kunnen die niet verstrekt worden en brengt het niet-verstrekken geen overtreding van de informatieverplichting mee. Wat betreft de verzoeken van 18 september 2017 en later kan volgens de officier van justitie op basis van het dossier ook niet worden vastgesteld dat de verzoeken betrekking hebben op informatie die wel aanwezig was, maar niet verstrekt is.
De voormalig raadsman van verdachte heeft naar voren gebracht dat alleen de brief van 27 juni 2017 aan [bedrijf 1] is gericht en dat de overige verzoeken geen informatieverplichting voor [bedrijf 1] meebrengen. De voormalig raadsman van verdachte heeft er ook op gewezen dat de verzochte informatie niet bestond en dat [bedrijf 1] die informatie daarom niet kón geven.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat stukken die niet bestaan niet verstrekt kunnen worden en dat het niet-verstrekken van niet-bestaande stukken geen overtreding van de informatieverplichting meebrengt. Gelet daarop vindt de rechtbank niet bewezen dat verdachte feit 2 heeft begaan wat betreft het verzoek van 27 juni 2017 en de verzoeken vanaf 18 september 2017.
De rechtbank vindt evenmin bewezen dat verdachte feit 2 heeft begaan ten aanzien van de verzoeken van 26 juli en 31 augustus 2017. Beide verzoeken betreffen e-mailberichten, enkel gericht aan [persoon] van [bedrijf 2] , de boekhouder van [bedrijf 1] . In de emailberichten verzoekt de medewerker van de Belastingdienst aan [persoon] om informatie. De rechtbank is van oordeel dat deze verzoeken aan [persoon] geen informatieverplichting meebrengen voor [bedrijf 1] . [bedrijf 1] kan die informatieverplichting dan ook niet hebben geschonden en verdachte kan daaraan geen feitelijke leiding hebben gegeven.
De rechtbank zal verdachte daarom van feit 2 in het geheel vrijspreken.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank vindt bewezen dat
Feit 1
[bedrijf 1] , in de periode van januari 2015 tot en met 19 september 2022 in Nederland, opzettelijk de belasting welke op aangifte moet worden afgedragen, te weten:
aangiften loonheffing over de aangiftetijdvakken januari 2015 en februari 2015 en maart 2015 en april 2015 en mei 2015 en juni 2015 en juli 2015 en augustus 2015 en september 2015 en oktober 2015 en november 2015 en december 2015 en januari 2016 en februari 2016 en maart 2016 en april 2016 en mei 2016 en juni 2016 en juli 2016 en augustus 2016 en september 2016 en oktober 2016 en november 2016 en december 2016 en januari 2017 en februari 2017 en maart 2017 en april 2017 en mei 2017 en juni 2017 en juli 2017 en augustus 2017 en september 2017 en oktober 2017 en november 2017 en december 2017, niet heeft betaald, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
5. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
6. De strafbaarheid van het feit
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het e-mailbericht van verdachte van 5 december 2017 moet worden opgevat als een verzoek om uitstel van betaling in de zin van artikel 69a, derde lid, AWR. Dit betekent dat voor de loonheffing over het tijdvak november 2017 tijdig om uitstel is verzocht en het opzettelijk niet betalen van die loonheffing niet strafbaar is.
Voor het overige is het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar. Het verzoek om uitstel neemt de strafbaarheid van de tijdvakken vóór november 2017 en december 2017 namelijk niet weg, omdat het daarvoor te laat respectievelijk te vroeg was.
De voormalig raadsman van verdachte heeft zich beroepen op de wetsgeschiedenis van artikel 69a AWR waaruit afgeleid zou moeten worden dat de strafbepaling is bedoeld om belastingfraudeurs aan te pakken en niet goedwillende ondernemers met betalingsproblemen.
Deze wetsgeschiedenis maakt wat de rechtbank betreft niet dat [bedrijf 1] geen strafbaar feit heeft gepleegd. Deze wetsgeschiedenis heeft er uiteindelijk toe geleid dat de strafuitsluitingsgrond van artikel 69a, derde lid, AWR in de wet is opgenomen en om daarop een beroep te doen moet aan de voorwaarden van deze strafuitsluitingsgrond worden voldaan. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat dit – met uitzondering van het tijdvlak van november 2017 – niet het geval is.
Ook het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk.
8.2. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op van twee maanden. Daarvoor is het volgende van belang.
Verdachte heeft als feitelijke leidinggever van [bedrijf 1] over een periode van ongeveer drie jaar ingehouden loonheffing niet afgedragen. Hierdoor is ruim € 190.000,- aan belastingen onbetaald gebleven. Daarmee heeft verdachte de Belastingdienst flink benadeeld en daarmee feitelijk ook de maatschappij als geheel. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat gekeken naar de oriëntatiepunten voor fraudezaken. Het door verdachte veroorzaakte benadelingsbedrag valt in de categorie van € 125.000,- tot € 250.000,- en daarbij wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden als vertrekpunt genoemd.
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank ook rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Er is sprake van oude feiten die gepleegd zijn vanaf 2015. Ook formeel is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen op 5 november 2020, de dag waarop verdachte het schriftelijke verhoor heeft ondertekend. De rechtbank ziet op zichzelf geen reden om af te wijken van de standaardtermijn van twee jaar als ‘redelijke termijn’, zodat de redelijke termijn vanaf 5 november 2022 is overschreden. De rechtbank vindt echter wel dat een termijn van een halfjaar naar aanleiding van de zitting van 14 december 2022 en het tijdsverloop vanaf 18 april 2024 voor rekening van verdachte komt. De rechtbank houdt daarom bij het bepalen van de strafmaat rekening met een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer één jaar.
De rechtbank houdt tot slot ook rekening met de door de officier van justitie opgeworpen te verwachten executieproblemen bij het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete of taakstraf, door het verblijf van verdachte in Engeland.
Alles afwegende ziet de rechtbank – ondanks de vrijspraak voor feit 2 en het tijdsverloop sinds de zitting van 14 december 2022 – geen aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51, 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69a AWR.
10. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke leiding geven aan opzettelijk de belasting welke op aangifte moet worden afgedragen, niet betalen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene niet strafbaar ten aanzien van het tijdvak november 2017.
Verklaart het bewezene voor het overige strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 (twee) maanden .
Bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Bos, voorzitter, mrs. C. Wildeman en E.J. Weller, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juni 2024.