De nota n.a.v. verslag bevestigt dat de voorwaarden voor de omzetting meer dan vijf jaar na de AOW-leeftijd, volgen uit het besluit van 22 juni 2022. Op de vraag waarom de termijn voor omzetting van een oudedagsverplichting in een lijfrente maar twee maanden was, is het antwoord dat de wettelijke mogelijkheid ontbrak voor omzetting (in een lijfrente) van een oudedagsverplichting die al was ingegaan. In 2018 is dit met een goedkeuring alsnog mogelijk gemaakt. Vervolgens liep de praktijk aan tegen de beperking van de uiterste ingangsdatum van een oudedagslijfrente, opgenomen in artikel 3.125, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. Het is goed dat de voorgestelde wettelijke verruiming er nu komt (en er via het besluit van 22 juni 2022 al is). De staatssecretaris vermeldt dat de verruiming goed aansluit bij de beleidsgedachte achter de uitfasering pensioen in eigen beheer. Deze conclusie maakt extra bijzonder dat het knelpunt, dat al tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer is gesignaleerd, pas zo lang na de inwerkingtreding van deze wet wordt opgelost.
Noot bij voorstel van wet en memorie van toelichting
20 september 2022
Deze aanvulling op de overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer (artikel 10a.18 Wet IB 2001) komt ingewikkeld over, maar is niet meer dan het codificeren van het besluit van 22 juni 2022. De achtergrond hiervan is al volgt.
Artikel 10a.18 Wet IB 2001
1Met betrekking tot pensioenvoorzieningen waarvoor een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, als verzekeraar optreedt, blijven de artikelen 3.18, eerste lid, tweede volzin, en vijfde lid, 3.27, tweede, derde en vierde lid, 3.83, tweede en zevende lid, 5.17, tweede lid, en 7.2, achtste lid, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, zoals die artikelen en bepalingen luidden op 31 december 2016, van toepassing.2Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst wordt een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, in afwijking van artikel 3.29, gewaardeerd met inachtneming van de marktrente, bedoeld in artikel 38p, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.3De verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen in de zin van artikel 4.21, eerste lid, wordt niet verhoogd door de toepassing in de jaren 2017, 2018 of 2019 van artikel 38n, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel destijds luidde.4Voor de toepassing van de artikelen 3.107a, 3.133, 3.136 en 7.2 wordt het bedrag van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dat met toepassing van artikel 38p, eerste of vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a aangemerkt als in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening.5In afwijking van de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a en c, en 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 1°, kan onder door Onze Minister te stellen voorwaarden een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 later ingaan of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a later worden uitgekeerd dan het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien dit het gevolg is van de toepassing van artikel 38p, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 38p Wet LB 1964
1Een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38n, tweede lid, onderdeel b, zoals dat artikel luidde op 31 december 2019, wordt jaarlijks verhoogd met een bij ministeriële regeling bepaalde marktrente, en kan geruisloos worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet dan wel overeenkomstig de in het tweede en derde lid opgenomen voorwaarden in termijnen worden uitgekeerd.2Voor zover een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in het eerste lid niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet, wordt de waarde van deze aanspraak in een periode van twintig jaar in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar uitgekeerd als loon uit vroegere dienstbetrekking, waarbij het in een jaar uit te keren bedrag gelijk is aan de stand van de oudedagsverplichting aan het begin van dat jaar gedeeld door het aantal op dat tijdstip nog resterende uitkeringsjaren. Voorts geldt daarbij:
a.bij in leven zijn van de werknemer of gewezen werknemer:
1°.dat de termijnen aan hem worden uitgekeerd en de eerste termijn niet eerder wordt uitgekeerd dan nadat hij de leeftijd bereikt die vijf jaar lager is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, maar uiterlijk twee maanden na de datum waarop hij de laatstgenoemde leeftijd bereikt;
2°.dat, ingeval de eerste termijn eerder aan hem wordt uitgekeerd dan nadat hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, de periode van twintig jaar, bedoeld in de eerste volzin, wordt vermeerderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de laatstgenoemde leeftijd;
3°.dat, ingeval de omzetting, bedoeld in artikel 38n, tweede lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2019, meer dan twee maanden later plaatsvindt dan nadat hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, de eerste termijn aan hem wordt uitgekeerd direct na het moment van omzetting en de periode van twintig jaar, bedoeld in de eerste volzin, wordt verminderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de laatstgenoemde leeftijd;
b.bij overlijden van de werknemer of gewezen werknemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen termijnen zijn ingegaan:
1°.dat de termijnen binnen twaalf maanden na het overlijden ingaan;
2°.dat de termijnen worden uitgekeerd aan zijn erfgenamen, voor zover dit natuurlijke personen zijn.
3Indien ingevolge het tweede lid, onderdelen a of b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de termijnen overlijdt, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen, voor zover dit natuurlijke personen zijn.4De artikelen 19a en 19b, zoals die artikelen luidden op 31 december 2016, de artikelen 3.83 en 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2016, de artikelen 2.8, tweede lid, 2.9 en 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 25, vijfde lid, en 26, derde lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 32, derde lid, van de Successiewet 1956 zijn van overeenkomstige toepassing op aanspraken ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in het eerste lid.5In afwijking van het eerste en tweede lid kan onder door Onze Minister te stellen voorwaarden een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in het eerste lid ook na de ingangsdatum van de termijnen, bedoeld in het tweede lid, geruisloos worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet.