In deze WOZ-procedure heeft de Heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde verdedigd onder verwijzing naar een taxatierapport. In dit taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op € 502.000, als resultaat van een vergelijking van de onroerende zaak met drie woningen die zijn gelegen in dezelfde straat als de onroerende zaak en die alle drie enige tijd voor de waardepeildatum zijn verkocht.
X (belanghebbende) heeft in beroep en in hoger beroep gewezen op zes andere woningen, gelegen in dezelfde straat, die enige tijd voor of na de waardepeildatum zijn verkocht. Een vergelijking met alle negen verkoopcijfers leidt volgens X tot de conclusie dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op € 457.209.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. De Heffingsambtenaar kon deze waarde afleiden uit het gewogen gemiddelde van drie vergelijkbare objecten. Hetgeen X daartegen heeft aangevoerd doet daaraan geen afbreuk, aldus het Hof.
X heeft cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond. Het oordeel van het Hof behoefde nadere motivering in het licht van de met bewijsmiddelen onderbouwde stelling van X dat de opbrengst van de verkoop van zes andere objecten, waarvan de vergelijkbaarheid overigens niet in geschil is, lager was dan die van de drie panden waarvan de Heffingsambtenaar is uitgegaan.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2022, nr. 21/01133, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS21/177) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Amsterdam voor het jaar 2020 betreffende de onroerende zaak a-straat 1 te Z.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak). De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019 voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 502.000.
2.2. Na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.3.1. Zowel voor de Rechtbank als voor het Hof heeft de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde verdedigd onder verwijzing naar een taxatierapport. In dit taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op € 502.000, als resultaat van een vergelijking van de onroerende zaak met drie woningen die zijn gelegen in dezelfde straat als de onroerende zaak en die alle drie zijn verkocht enige tijd voor de waardepeildatum.
2.3.2. Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep gewezen op zes andere woningen, gelegen in dezelfde straat, die enige tijd voor of na de waardepeildatum zijn verkocht. Een vergelijking met alle negen verkoopcijfers leidt volgens belanghebbende tot de conclusie dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op € 457.209.
2.3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar kon deze waarde afleiden uit het gewogen gemiddelde van drie vergelijkbare objecten. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd doet daaraan geen afbreuk, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen zijn gericht tegen het hiervoor in 2.3.3 genoemde oordeel.
3.2. Dit oordeel behoefde nadere motivering in het licht van belanghebbendes met bewijsmiddelen onderbouwde stelling dat de opbrengst van de verkoop van zes andere objecten, waarvan de vergelijkbaarheid overigens niet in geschil is, lager was dan die van de drie panden waarvan de heffingsambtenaar is uitgegaan.
3.3. In zoverre slagen de middelen. Voor het overige behoeven zij geen behandeling. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2023.