X (belanghebbende) is woonachtig in Spanje. Hij ontvangt over de jaren 2015 tot en met 2017 een AOW-uitkering alsmede pensioenuitkeringen van drie Nederlandse pensioenfondsen (pensioenfonds 1, 2 en 3).
Alleen het heffingsrecht over de pensioenuitkering van pensioenfonds 2 is op grond van het Verdrag Nederland-Spanje aan Nederland toegewezen.
De SVB en de drie Nederlandse pensioenfondsen hebben in de onderhavige jaren een buitenlandbijdrage Zvw ingehouden op de uitkeringen aan X. In geschil is of de ingehouden buitenlandbijdragen aangemerkt dienen te worden als een voorheffing die verrekenbaar is met de verschuldigde IB.
Dat is volgens Hof Den Bosch niet het geval. Gelet op artikel 9.2 Wet IB 2001 is de buitenlandbijdrage geen voorheffing die met de op de aanslag verschuldigde inkomstenbelasting verrekend kan worden.
Ook de stelling van X dat de buitenlandbijdrage onder het Verdrag Nederland-Spanje als een (verkapte) bronheffing dient te worden aangemerkt, faalt omdat de reikwijdte van het belastingverdrag is beperkt tot door Nederland geheven belastingen. De buitenlandbijdrage is geen belasting maar een bijdrage bestemd voor de financiering van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te Spanje, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 september 2022, nummers BRE21/1916, 21/1918 en 21/1919, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslagen inkomstenbelasting (IB) over de jaren 2015 tot en met 2017 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen IB. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn, via een digitale verbinding, gehoord belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken van belanghebbendes echtgenote met nummers: 22/1675 en 22/1676.
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is sinds 1997 woonachtig in Spanje.
2.2. Belanghebbende ontvangt over de jaren 2015 tot en met 2017 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (de SVB) alsmede pensioenuitkeringen van drie Nederlandse pensioenfondsen ( [pensioenfonds 1] , [pensioenfonds 2] en [pensioenfonds 3] ). Niet in geschil is dat Nederland op grond van het belastingverdrag met Spanje enkel het heffingsrecht heeft over de pensioenuitkering die belanghebbende heeft ontvangen van het pensioenfonds [pensioenfonds 2] .
2.3. De SVB en de drie Nederlandse pensioenfondsen hebben in de onderhavige jaren een buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: de buitenlandbijdrage) ingehouden op de uitkeringen aan belanghebbende.
2.4. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB de buitenlandbijdragen als loonheffing vermeld.
2.5. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslagen IB over de jaren 2015 tot en met 2017 afgeweken van de aangifte en heeft deze buitenlandbijdragen niet als voorheffing verrekend met de op deze aanslagen verschuldigde bedragen aan IB. Het betreft de volgende buitenlandbijdragen:
2015: € 1.141
2016: € 1.435
2017: € 1.512
2.6. Belanghebbende is in de onderhavige jaren niet sociaal verzekerd in Nederland en daarom ook niet premieplichtig voor de volksverzekeringen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de ingehouden buitenlandbijdragen aangemerkt dienen te worden als een voorheffing die verrekenbaar is met de verschuldigde IB.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslagen IB over de jaren 2015 tot en met 2017 met de ingehouden buitenlandbijdragen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende is door het Centraal Administratiekantoor (CAK) op grond van de Verordening (EG) nr. 883/2004 als verdragsgerechtigde aangemerkt. Belanghebbende heeft als verdragsgerechtigde op grond van de Zorgverzekeringswet recht op medische zorg in zijn woonland Spanje waarvan de kosten voor rekening van Nederland komen. Voor dit recht op medische zorg is belanghebbende de zogenoemde buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd. Deze buitenlandbijdrage is in de onderhavige jaren ingehouden op de AOW- en pensioenuitkeringen van belanghebbende.
4.2. Belanghebbende heeft betwist de buitenlandbijdrage verschuldigd te zijn en heeft hierover een bestuursrechtelijke procedure gevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat belanghebbende de buitenlandbijdrage verschuldigd is en dat deze op de juiste wijze berekend is. Daarnaast heeft de Centrale Raad van Beroep in een andere uitspraak geoordeeld dat de buitenlandbijdrage niet als een belasting gekwalificeerd wordt, maar als een bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
4.3. De stelling van belanghebbende dat de buitenlandbijdrage als voorheffing verrekenbaar is met de op de aanslagen over de jaren 2015 tot en met 2017 verschuldigde bedragen aan IB is niet juist. Gelet op artikel 9.2 Wet op de Inkomstenbelasting 2001(Wet IB) is de buitenlandbijdrage geen voorheffing die met de op de aanslag verschuldigde IB verrekend kan worden.
4.4. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het belastingverdrag Nederland-Spanje en gesteld dat de buitenlandbijdrage als een (verkapte) bronheffing dient te worden aangemerkt die niet is opgenomen in dit belastingverdrag. Het hof stelt vast dat de reikwijdte van het belastingverdrag Nederland-Spanje is beperkt tot door Nederland geheven belastingen. Zoals in 4.2 is opgenomen heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de buitenlandbijdrage niet als een belasting kwalificeert. Het hof ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen. Reeds daarom faalt deze stelling van belanghebbende.
4.5. Belanghebbende heeft tevens gesteld, zonder een feitelijke onderbouwing te geven, dat sprake is van een dubbele heffing omdat ook in Spanje, via de inkomstenbelasting, een bijdrage van zorgkosten van hem zou zijn geheven. Het hof heeft in 4.2 vastgesteld dat belanghebbende, op grond van de nationale wetgeving en een toepasselijke EU-verordening, de buitenlandbijdrage verschuldigd is. De vraag of dit een dubbele heffing van bijdragen voor zorgkosten tot gevolg heeft kan niet door de Nederlandse belastingrechter worden beoordeeld. Daarom kan deze stelling belanghebbende in deze procedure niet baten.
Conclusie
4.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.H.W. Steijn, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.